421 En is voor plaatselijk of plaatselijk militaire commandanten ■en auditeurs-militair de wet niet hooger staande dan de alge- meene orderde wet, die toch eischt, dat de eersten niet naar wil lekeur, doch naar bevind van zaken een verdachte naar den krijgs raad verwijzen, en van de laatsten, dat zij bij de krijgsraden alle zoodanige misdrijven zullen vervolgen, als waarvan de erkentenis aan dezelve is opgedragen. Is dan het zoo billijke punt 9 der Alg. Order No. 69 van 1887 ■daaruit niet weg te nemen, om het opnieuw het licht te doen zien als een algemeene verordening? De toestand zoude dan zuiver worden en de militaire strafrechter zoude in Ned. Indie niet meer staan op het tegenwoordige ver keerde standpunt, dat, als iemand voor een feit (in casu diefstal) ten onrechte disciplinair gestraft is, die persoon voor datzelfde feit niet (weer) door den krijgsraad (hier de bevoegde rechter) zoude kunnen worden gestraft. (Mil. Recht in N. I. 3e jg. blz. 160) De gewenschte algemeene verordening zoude dan mede de bepa ling kunnen inhouden, dat van alle kleine diefstallen, gepleegd door niet-Europeesche militairen, welke terecht disciplinair wor den afgedaan, mededeeling moet geschieden aan den auditeur-mi litair van den krijgsraad, binnen wiens rechtsgebied de diefstal werd gepleegd. De vrees, dat dan te een of anderen tijd een krijgsraad zoo danige, reeds voor den delinquent afgedane, zaak tot zich zoude trekken, ware dan mede voor goed verdwenen. S.v.'s G.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1903 | | pagina 445