485
Dit is maar een denkbeeld, dat wij aangeven, en nader kan worden
uitgewerkt bij de wettelijke regeling van de positie van de O.-I. officieren.
Mocht de Minister Idenburg die wettelijke regeling tot stand brengen, dan
zal hij zich een eerzuil hebben gesticht in de harten van al zijne voorma
lige Indische kameraden, en wij ons hoogst gelukkig achten, daartoe naar
de mate van onze geringe krachten het onze te hebben bijgedragen
Den Haag, 11 December 1902.
L C. van Vleuten,
wd. Eedacteur.
Nogmaals: de wettelijke regeling van de positie der Ned.-Ind officieren.
Over dit hoogst belangrijk onderwerp schreven wij in No. 39 van het
Koloniaal Weekblad een hoofdartikel, dat, blijkens de door ons ontvangen
talrijke betuigingen van adhaesie, door velen, en vooral door de Indische
Officieren met de meeste sympathie werd begroet.
Nog van geen enkele zijde verhief zich, tot dusverre, eenig protest tegen
de door ons urgent geoordeelde, wettelijke regeling van de positie der
Ned-Ind officieren; en zulks, alhoewel door ons aan dat artikel de meest
mogelijke bekendheid is gegeven.
Daarvan toch werden overdrukken aangeboden aan H. M. de Koningin,
die ons de eer aandeed, daarvoor door Hr. Ms. particulieren Secretaris dank
te doen betuigen, voorts aan Hunne Excellentiën de Ministers van Koloniën,
van Binnenlandsche Zaken, van Oorlog, ad interem ook van Marine, aan de
Voorzitters der beide Kamers van de Staten-Generaal, aan Hunne Excellen
tien: den Gouverneur-Generaal en den legercommandant, mitsgaders aan
den Vice-President van den Raad in Ned.-Indië en ook aan de Redactiën
van alle voorname Haagsche dagbladen, van den Nieuwen Rotterdammer,
van het Algemeen Handelsblad, van den Indischen Gids en van het Indisch-
Militair Tijdschrift, aan alle die redactiën tevens met beleefd verzoek ons
in kennis te willen stellen met hun eventueele bezwaren tegen ons voorstel.
En dewijl, zoo gezegd, tot heden nog geen énkele bedenking daartegen
werd kenbaar gemaakt, vermeenen wij nu te mogen aannemen, dat die be
zwaren dan ook niet bestaan, zooals trouwens wel was verwacht. Maar wel
werd, behalve voormelde talrijke bijvalsbetuigingen er ons van bevriende
zijde op attent gemaakt, dat over datzelfde onderwerp, over de onafwijsbare
noodzakelijkheid, om de positie van de Ned.-Ind officieren alsnog te doen
regelen bij de wet, op gelijke wijze als zulks nu reeds sedert ruim een halve
eeuw is geschied ten aanzien van de officieren van het Nederlandsche leger
en van de Koninklijke Marine, een hoogst belangrijk artikel voorkomt, in
de Indische Gids 1883, lie deel, van de hand van onzen hooggeachten vriend,