436
den gep. Kolonel van het Ned.-Ind. Leger W.C. Nieuwenhuijzen, als zeer
kundig officier en schrijver algemeen bekend en geëerd.
Wij hebben dat hoogst belangrijke en met zaakkennis geschreven artikel
thans gelezen, met de meeste aandacht en met de meeste belangstelling en
instemming, en betreuren het ten zeerste, dat wij van den inhoud daarvan
geen kennis droegen, toen wij ons eerste pleidooi over die wettelijke regeling
in December 11 publiceerden Niet alleen toch, dat Kolonel Nieuwenhuijzen
daarin blijk geeft onze opiniën geheel te zijn toegedaan, maar in zijn door
wrocht opstel komen nog zooveel nieuwe gezichtspunten voor, zoo veel
krachtige argumenten voor de door ons noodig geoordeelde wettelijke
regeling, dat het ons zeer leed doet, daarvan niet al aanstonds gebruik
te hebben kunnen maken.
Daarom benutten wij dien inhoud alsnog bij dezen:
Vooreerst om aan het betoog van Kolonel Nieuwenhuijzen de meest
mogelijke bekendheid te geven, in de veronderstelling, dat velen met mij
daarvan nog onkundig waren, dan wel, zoo zij in 1883 dat stuk mochten
.gelezen hebben, het hun in de sedert verloopen circa twintig jaar weer
uit de gedachte zal zijn gegaan, terwijl bekendheid daarmede wenschelijk
is, nu het vraagstuk door ons weder aan de orde is gesteld.
En voorts om dien inhoud te benutten tot voortzetting onzer pogingen,
om die wettelijke regeling alsnog tot stand te zien komen Want wij
geven de stellige verzekering, geen poging onbeproefd te laten om dat
doel te bereiken
Het stellen van ons eerste artikel daarover was slechts een begin, het
algemeen verspreiden daarvan een vervolg, en de publicatie van dit op
stel het derde gedeelte; terwijl wij belanghebbenden getrouw op de hoogte
zullen houden van al hetgeen door ons ter zake nog verder is of zal
worden verricht.
Wij hebben eenmaal A gezegd, wij zullen ook zeggen B; desnoods tot
en met Z.
Wij hebben ons voorgenomen niet op te geven, voor wij, of ons doel
hebben bereikt, öf, wat de Hemel verhoede, mochten ervaren, dat de
Machthebbenden geen recht willen plegen ten behoeve van de officieren
van dat dikwijls zoo hoogverheven Ned.-Ind leger, en dat ingevolge
den considerans van de leden tot Grondwetsherziening alleen die wet
telijke regeling is gegund aan de Nederlandsche en aan de marine-offi
cieren om hen te beschermen tegen willekeur, maar men diezelfde bescher
ming niet wil gunnen aan de Ned -Indische officieren.
Een zoodanige, bepaalde onwil om recht te plegen, om reeds al te lang
bestaand, schreeuwend groot onrecht alsnog te beteren, kan evenwel niet
worden verondersteld van de tegenwoordige regeering, vooral niet van