438 Tdie hm aan wetKoning en Vaderland inniger dan ooit moet ver binden." (Wij cursiveeren andermaal). Alles volmaakt juist. Alles héél mooi gezegd!! Maar, waarom overwoog diezelfde commissie, op volmaakt dezelfde gron den dan ook niet volmaakt datzelfde, ten aanzien van het Ned-Indische Leger Het is toch nog veel minder „twijfelachtig", dat ook de Officieren van het Ned.-Ind Leger diezelfde hoogste aanspraak hebben om te worden ge vrijwaard tegen willekeur, nog daar gelaten, dat de Ned.-Ind Officieren als „dappere verdedigers" voortdurend worden geroepen tot dat „toewijden van hun leven" en zulks heel gelukkig in de laatste ruim zeventig jaar van de Nederlandsche Officieren niet gevorderd is kunnen worden. Achtte de Commissie het wellicht noodig voor de Nederlandsche Officieren, om door ivettelijke regeling hunner positie te worden beschermd tegen wil lekeur en, om daarom nog inniger te worden verbonden aan wet, Koning en vaderland, maar overbodig voor de Ned.-Ind- Officieren dan zoude dit althans wel flatteus zijn voor die Ned.-Ind. Officieren, en daaruit kunnen worden afgeleid, dat de commissie vermeende, dat, ook zonder die wettelijke regeling, de Ned.-Ind. officieren toch al genoeg" aan wet, Koning en vaderland waren verbonden, en de Nederlandsche Officieren niet. Een en ander zal echter wel niet hebben gelegen in de bedoeling van die hoog wijze en met twee verschillende maten metende commissie. Het ware evenwel, onzes inziens, destijds maar verstandiger geweest ge lijke maten aan te leggen „gelijke monniken, gelijke kappen" en wat voor de Nederlandsche Officieren nuttig en noodig werd geoordeeld, voor de Ned.-Ind. Officieren niet onnoodig en overbodig te achten. De Koning zoo vervolgt Kolonel N heeft toen echter slechts beslist ten aanzien van bet leger in Nederland en van de Marine. Wel kreeg het Indische Officierskorps in 1858 eene nieuwe regeling zijner positie, doch wederom hij Koninklijk Besluit. Yolgens de interpretatie van art. 59 der Grondwet, door Thorbecke en anderen, had die regeling toeneven goed hij de wet kunnen plaats hebben. De geschiedenis van het bestaande reglement op het beleid der Regeering van Ned.-Indië, als van het tegenwoordige art. 42 daarvan, waarin sprake is van Algemeeno Verordeningen, die door het Indische Staatsrecht ook met den naam van „wetten" worden bestempeld, bewijst het. Dit bewijs scheen echter niet verlangd te worden. In de ten jare 1854 over laatstgenoemd artikel in de Tweede Kamer gehouden debatten gaf Baud, de vermomde auteur der laatste Indische Grondwet, de reden op van de ongelijke behandeling van Officierskorpsen van denzelfden Staat. Na er zich te recht op verhoovaardigd te hebben, als Minister van Ko-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1903 | | pagina 462