439
loniën en als Gouverneur-Generaal, den stoot te hebben gegeven voor goed
een einde te maken aan den stand van zaken, waaronder het Indische
leger dreigde te worden het receptacle van personen, die men van hier
wilde verwijderen, en uit zoodanigen toevoer te weren, al wat aan de
rechtmatige aanspraken op bevordering van hen, die in Indië dienden kon
in den weg staan, luidde zijne conclusie, „datregeling bij de Wet slechts
goed was voor een officierskorps, dat, zooals het Nederlandsche, uit
landskinderen samengesteld is."
Dus: da liegt der Hase im Pfeffer. Dat is dus de drogreden, waarom
destijds ook de positie der Ned.-Indische Officieren niet is geregeld bij de Wet!
Die Officieren zouden geen landskinderen geweest zijn. Zij hadden
dus daarom niet, als de Hollandsche Officieren, de hoogste aanspraken
om te worden „beschermd tegen willekeur". Zij behoefden daarom dus
niet „nog inniger te worden verbonden, aan Wet, Koning en Vaderland,
maar de Nederlandsche Officieren, die landskinderen, wèl.
Al waren destijds in dat korps Officieren van niet Nederlandschen land
aard, zij allen hadden dan toch vóór het aanvaarden van hun betrek
king even goed als de Nederlandsche landskinderen, onder het Neder
landsche vaandel, den eed afgelegd van trouw aan den Nederlandschen
Koning, gehoorzaamheid aan de Nederlandsche wetten en Onderwerping
aan de Nederlandsche krijgstucht.
En hoevelen hunner dien eed op het slagveld hebben bezegeld met
hun bloed, sommigen zelfs met hun dood voor den Nederlandschen Ko
ning en het Nederlansche Vaderland, daarvan getuigen met roem de
analen der Indische krijgsgeschiedenis.
Maar bovendien, zelfs die toen gebezigde drogreden kan thans niet
meer gelden.
Thans bestaat het Ned.-Ind. Leger even goed uit landskinderen als
het Nederlandsche."
Ten rechte zegt dan ook Kolonel Nieuwenhuyzen
„Wie antwoorden van staatslieden analyseert, moet onderscheid maken
tusschen hetgeen zij zeggen willen en hetgeen niet gezegd kan worden.
Zoo ook hier. De reden, die Baud opgaf, was de reden niet.
Meer dan eens heeft dan ook van Hoëvell daartegen geprotesteerd. Met
hem anderen, zoo ook ik zegt N.en zeggen wij hem na en dan
vervolgt de hoogst kundige schrijver, met woorden, geheel naar ons harte:
„Zeide de Minister van Koloniën Pahud in 1854, dat bij een regeling
bij Koninklijk Besluit „voor misbruiken noch willkeur vrees bestaat" (en
waarom was dan, juist tot waarborg tegen willekeur, de positie der Ne
derlandsche en der Marine-Officieren niet bij Koninklijk Besluit, maar wel
Dl. I, 1903.
29