440
degelijk bij de Wet geregeld?) de ondervinding beeft maar al te zeer de
nietigheid van zoodanige bewering in het licht gesteld.
De noodzakelijkheid eener regeling bij de Wet is, helaas, maar al te
veel gebleken.
Niet aan de bestaande regeling is dit te wijten, zij mag bruikbaar wor-
genoemd, maar aan hare inconsequente toepassing" (m. a. w. aan de onrecht
vaardigheid, aan de willekeur in de toepassing).
„Heeft die regeling bij de Wet plaats, dan zal de Minister van Koloniën
aan de Wet denkende, die zijne verantwoordelijkheid bepaalt, wel zorgen,
dat die toepassing de legale is. Die behoefte moet worden bewezen door
daadzaken (incident Kley tutti quanti).
Dit is de uitlegging door deskundigen aan de laatste alinea van art.
59 der Grondwet gegeven, om volgens dat artikel, ook de positie van
het Indische Officierskorps bij de Wet te doen regelen.
Er zijn in Indië regelen van bevordering, van ontslag en van pensio-
neering; welke bijzondere omstandigheden, welke geldige redenen zijn er,
om aan te nemen, dat die regelen niet zouden kunnen worden vastge
steld bij de wet?
Dat, geloof ik, moet worden betoogd, en ieder onzer is de vraag ge
oorloofd welke de redenen zijn, die beletten te voldoen, aan hetgeen op zich
zelf moet worden erkend als een behoefte, dat namelijk die zaak door de
wet worde geregeld."
Tot hiertoe het meesterlijk geschreven pleidooi van onzen hooggeachten
vriend, die, wij weten het, over dit hoogst gewichtige onderwerp thans
nog volmaakt eender denkt als voor twintig jaar geleden.
Bedenkt men, dat die zoo kundige hoofd-offieier ook is geweest adju
dant van vier verschillende legercommandanten, dan zal men willen toe
geven, dat aan zijne opinie bijzondere waarde moet worden gehecht, ook
vooral aan zijn verklaring, dat juist op grond van de „inconsequente toe
passing", de bestaande regeling wettelijk behoort te worden vastgesteld.
Het is bijna onbegrijpelijk, dat, na een zoo meesterlijk gesteld plèidooi,
door een zoo eminent officier, dat na een zoodanig klemmend betoog, de
zaak nog steeds niet wettelijk is geregeld; dat de stem van dien zoo kun-
digen officier tot heden nog steeds is gebleven die van een roepende in
de woestijn
Het zoude bijna doen denken aan een parti pris, aan een soort wacht
woord der opvolgende Ministers van Koloniën, aan een bepaalden onwil,
om het Ned.-Ind. officiers korps recht te doen wedervaren.
En, in weerwil van Koen's bemoedigend: „ende desespereert niet!"
zouden wij dan ook thans waarlijk bijna wanhopen aan het welslagen
van ónze, zoo veel geringere krachten, ware het niet: que les ministres