511
Al rondziende wordt het mij duidelijk, dat bijna al de projec
tielen te hoog gaan om ons te kwetsen. Er is veel troost in deze
ontdekking en de moed stijgt wat hooger, of liever, de vrees-
vermindert nog wat. Lezer! vrees en moed zijn, voor de meeste
menschen, zeer dicht bij elkander. Langzamerhand beginnen wij
wat moed te scheppen en'rond te zien, maar geen woord wordt
er gewisseld. Toen bekroop mij de begeerte om een gesprekje'
te voeren.
Het gesprek wil niet vlotten. De dood is te zichtbaar, te tast
baar, te nabij. Wij kunnen niet praten, nog minder lachen;'t is
alsof er begraven wordt.
Het gevaar komt al nader. Een G.K. kogel komt tegen mijn
zijmaat aangevlogen. Hij is doodelijk verschrikt, maar vindt spoe
dig uit, dat de kracht van den kogel reeds verspild was, toen
hij er door getrolfen werd.
Eenige bladzijden besteedt de schrijver nu om te vertellen, hoe het
kleine troepje het vuren hoort naderen, zonder te weten, waar of
door wien het afgegeven wordt. Daar zien ze van een heuvel in de
nabijheid een lange, donkere streep in hunne richting afdalen,
vreeselijke spanning, dat het de na Elandslaagte zoo gevreesde
lansiers zijn, doch het bleken „onze menschen" te wezen, die in
de nabijheid stelling nemen en het vuur openen.
Wanneer, vervolgt de [schrijver, komt er een einde aan het
onnatuurlijk gedonder en getimmer, getjingel en gefluit en gekras?*
Wij worden al meer gedemoraliseerd.
Doch ze kunnen niets doen, mogen den heuvel niet verlaten,
waar zij gesteld zijn om een mogelijken aanval op het geschut
af te slaan,en zoo wachten ze lijdelijk in zenuwachtige opgewon
denheid uren lang, zonder dat ze iets te doen krijgen.
Tegen elf uur komt een jong artillerist, een opgeschoten jongen
van 17 jaar, aanrennen en roept de hulp der burgers in om
munitie voor de kanonnen den heuvel-op te dragen.
Niemand verroert zich, maar de jongen blijft rechtop staan
en wenkt met de hand. Door schaamte gedreven spring ik op
en nog twee anderen, maar, waar niemand zich meer aanbiedt,
zinken ook die twee weer op den grond, zeggende: Ons is te
min om iets uit te richten, als jelui kerels niet gaat, dan ga ik
ook niet. Ik sta den jongen held aan te kijken, die zoo wat.