ARTILLERIE TEGEN DEN BUITENLANDSCHEN EN TEGEN DEN INLANDSCHEN VIJAND. De bijdrage van Y.E.H. „Artillerie tegen den inlandschen vijand" op blz. 299 van het 2e deel van den vorigen jaargang heeft in hooge mate mijne belangstelling gewekt en gaarne breng ik hier hulde aan de wijze, waarop schrijver de brandende quaestie be treffende het personeel en het materieel der artillerie, bestemd voor den oorlog tegen den inlandschen vijand, tot eene oplossing heeft gebracht. Over het algemeen kan ik mij met 's schrijvers denkbeelden over het materieel der artillerie tegen den in landschen vijand zeer goed vereenigen. De bedoeling van dit artikel is dan ook niet eene bespreking van Y. E. H.'s bijdrage, doch wel eene nadere uiteenzetting van het standpunt, waarop ik mij gesteld had bij het samenstellen mijner studie „Een ontwerp van nieuw materieel voor de bereden artillerie". 1) Dat ik de tegenwoordige bergartillerie, ook al is zij vervangen door modern materieel, volgens de door mij aangegeven denk beelden samengesteld, niet geschikt acht voor den oorlog tegen den inlandschen vijand, heb ik zelfs meermalen betoogd 2) en reeds in 1899 wees ik op de noodzakelijkheid van het in het leven roepen eener afzonderlijke artillerie tegen den inlandschen vijand, door mij sedert aangeduid als sawahartillerie. En dat ik de oplossing van dat vraagstuk in ongeveer dezelfde richting zocht als Y. E. H., nl. een vlakbaankanon van kleiner kaliber dan 7,5 cM., blijkt wel uit hetgeen ik toen mededeelde over een snelvuurkanon van 47 mM., afkomstig uit de werkplaatsen van Cockerill te Seraing. De door mij gedachte sawahartillerie zou komen naast en niet in plaats van eenig onderdeel der bereden 1) I. M. T. 1900 II blz. 383 en 401. 2) Zie o. a. I. M. T. 1901 II blz 298.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1903 | | pagina 597