VOOR DE PRACTIJK.
Wenken voor den strijd tegen den inlandschen vijand.
Wanneer we de verrichtingen te Atjeh van den laatsten tijd nagaan,
dan valt 't op, dat er steeds enkele personen op den voorgrond treden,
die meermalen succes hebben, terwijl er anderen zijn, die zich evenveel,
misschien nog meer lichamelijk inspannen, zonder echter ook maar eens
eene behoorlijke overvalling of oplichting te doen.
Waar het dan niet ligt aan gebrek aan doorzettingsvermogen, gemak
zucht geheel moet worden weggedacht, moet er eene andere grondige reden
zijn en die is dan ook in den regel te vinden in gebrek aan taalkennis.
Ieder, die wel eens op patrouille is geweest met een niet of gebrek
kig Maleisch sprekenden gids, heeft de noodzakelijkheid leeren inzien van
de kennis van de Atjehsche taal. Bij het voortdurend speuren naar schuil
plaatsen van kwaadwillige hoofden is het noodig, dat men telkens en
telkens menschen opvat en deze zonder tusschenkomst van een gids zelf
dadelijk de noodige vragen stelt. Bij ondervraging door tusschenkomst
van een gids gaat de moreele indruk weg, de pressie vermindert sterk
en men geeft aanleiding tot ontwijkende antwoorden. Voor de comman
danten van kleine speurcolonnes is kennis van de Atjehsche taal onmisbaar.
Ra deze uitspraak komen we tot 2 conclusiënin de eerste plaats wordt
daarmede veroordeeld het stelsel van het elders achterlaten van het gezin
door de infi0. officieren, omdat vanzelf die zoogenaamde veertienmaan-
ders gunstige uitzonderingen daargelaten weinig hart hebben voor de
zaak en er tegen opzien voor dit luttele tijdsverloop een moeilijke taal
te gaan beoefenen, waarvoor de handleidingen nog zoo onvoldoende zijn.
In de 2de plaats wordt daarmede veroordeeld het systeem der gratificatiën
voor 't afleggen van examen in Oostersche talen, waarbij als eisch is ge
steld, dat het examen Maleisch alle andere moet voorafgaan.
Hiermee kom ik op een onderwerp, dat ik vroeger, op Java zijnde,
reeds had willen aanroeren: waarom toch wordt dat Hoog Maleisch in
ons leger zoo hoog gesteld Moeten we niet oneindig meer waarde hechten
aan een officier, die zich in het Javaansch goed kan uitdrukken en slechts
het noodige Kazerne Maleisch daarbij kent, dan aan een ander, die een
prachtig opstel kan leveren over het Hoog Maleisch „subjectief passief"
of het „toestandswoord", doch van een eenvoudig gesprek van zijn Ja-