OVER DE ZEDELIJKE VORMING VAN HET KADER. (1)
Een mindere is aan elk meerdere lijdelijke gehoorzaamheid ver
schuldigd. Of de superieur op den hiërarchieken ladder hoog of
laag staat; of hij in den dienst vergrijsd, dan wel ter nauwer-
nood de jongelingsjaren ontwassen is; of hij in geestesontwik
keling uitblinkt, dan wel ten aanzien hiervan beneden het ge
wone niveau, zelfs dat van zijne inferieuren blijft; het is alles
onverschillig en van geenerlei beteekenis: de orders van den
generaal en die van den korporaal ontleenen aan het Reglement
van Krijgstucht gelijke macht, en het bevel van den een is in
zijn werking even krachtdadig en in zijne gevolgen even vèr
reikend als dat van den ander.
Deze omstandigheid maakt voor den mindere het lijdelijk ge
hoorzamen dikwijls hoogst moeielijk. Terwijl hij meestal gaarne
volgt dengeen, wiens intellectueele en moreele meerderheid hij
erkent, omdat uit het besef van eigen minderheid de wil om
ondergeschikt te zijn langs natuurlijken weg bij hem geboren
wordt, daar moet hij zich dwingen de in eigen oog betere in
zichten van zich zelf prijs te geven, zoodra hij het bevel van
een naar zijn gevoelen minder hoog staanden meerdere eveneens
te eerbiedigen of te volbrengen heeft.
En, dit afstand doen van eigen oordeel, uit abnégeeren van
het eigen IK, stelt aan elk individu hooge eischen. .Geen oplei
ding, geen vorming is bij machte, ten deze het volmaakte te
bereiken. De soldatenopvoeding moge op de hechtste grondslagen
rusten, de krijgstucht naar de zuiverste beginselen worden toe
gepast, hierdoor het belang van den dienst op de best moge
lijke wijze worden bevorderd, de drang naar zelfverloochening
zal daardoor niet ontstaan, en dus ook de mindere van den hem op-
gelegden dwang tot zelfbeheerschen niet kunnen worden bevrijd.
(1) Wij hebben bij het schrijven van dit opstel het Europeesehe kader op het oog-
gehad. Cum grano satis is alles echter ook van toepassing op het inlandsche.
Dl. I. 1903.