0D-ïoüö (2)
827
Zijn P en D respectievelijk weer de standplaats en 't doel en T
een terreinvoorwerp, dan wordt in P de hoek TPD =r a %o ge
meten. Laat men uit D een loodlijn DO op de lijn P T neer en
stelt men P O a:, dan vindt men dat
tg. TPD a °/00 of
(1)
1000 v
Verplaatst met zich in de lijn P T naar 't punt P', zoodanig dat bv.
PP' 100M., dan meet men daar den hoek TP'D a' °/00, zoodat:
tg. TP'D a' °/.o ,dus
a' (x 100)
Uit (1) en (2) volgt:
a X x a' (x -f- 100)
of
1000 1000
a X x~a' x -{- 100 x a'
x aa 100 X a!
100 X a'
x
a a
cc
Nu is cos. TPD pj) dus
PD x X
cos. TPD
Zorgt men nu slechts, dat tg. TPD <C 300 °/00 (zoodat dan
1, dan verkrijgt men dus: PD s.
cos. TPD
V. Zie fig. 9.
In de standplaats P wordt het richtvlak gericht op het doel D
en daarna de kijker 90° 1570 °/00 van den straal) omgedraaid.
In deze nieuwe strekking van den kijker wordt een baak geplaatst
in 't punt P', zoodanig dat PP' 50 M.
Het richtvlak wordt naar P' overgebracht, de kijker gericht op P
(hier een baak achter te laten), en daarna weer 90° omgedraaid,
zoodat hij in de strekking P'D', evenwijdig aan PD, komt. De
kijker wordt vervolgens op D gericht en de doorloopen hoek
a °/oo afgelezen. Men heeft nu:
Dl. II. 1903. 51