1086 b. door bij de raming der uitgaven groote zuinigheid te betrachten; c. door tal van nieuwe uitgaven, die zeer gewenscht of noodig zijn, uit te stellen; d. door de middelen iets hooger te ramen dan bij een gunstiger toe stand der begrooting zou geschied zijn (bijvoorbeeld door het tin te ramen tegen f 70 per 50 K.G. in stede van f 65, zooals voor de vorige jaren geschiedde) e. door onder de middelen op te nemen een renteloos voorschot van Nederland. In zijne Nota, gevoegd bij brief van 21 Februari jl. (Zitting 1902 19036—no. 1), heeft de ondergeteekende medegedeeld dat, naar het oordeel van de Regeering, door Nederland aan Indië hulp zou moeten worden geboden door het verleenen van rentelooze voorschotten, strekken de voor „werken, die öf niet öf eerst in een verwijderd verschiet van hun goeden invloed op de Indische financiën zullen doen blijken", en die „volgens een in overleg met den Gouverneur-Generaal op te maken plan" kunnen worden besteed, enz. In de Raming der middelen in Nederland (n. 25) is derhalve een ren teloos voorschot opgenomen van f 2 188 800 voor de doeleinden, die daar bij zijn vermeld. Deze opgave vereischt, naar de ondergeteekende meent, nog alleen eenige toelichting voor zoover betreft de posten in het belang van de verdediging van Indië tegen een buitenlandschen vijand. Zooals blijkt uit hetgeen door den ondergeteekende werd gesproken in de vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 20 No vember 1902 (bladz. 149 der Handelingen) acht hij de verdediging van Indië tegen een buitenlandschen vijand eene zaak die ook gevorderd wordt door het belang van Indië, zoodat hij geen bezwaar heeft tegen het be lasten van de Indische begrooting met uitgaven voor dit doel. Het kan evenwel niet ontkend worden, dat die verdediging evenzeer is een belang van Nederland, en waar nu de Indische financiën voor 1904 een beeld vertoonen als door deze begrooting wordt geleverd, meent hij, in overeenstemming met de Indische regeering, dat de afloopende uitgaven voor de inrichting van onze defensie tegen een buitenlandschen vijand, billijkheidshalve in de eerste plaats in aanmerking moeten komen om uit renteloos voorschot van Nederland te worden betaald. De ondergeteekende heeft met ernst overwogen, of ook niet de uit gaven voor den verderen bouw van de Atjehtram uit zulk een voorschot moesten worden bestreden. Uit hetgeen door hem medegedeeld werd in de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer der Staten-Generaal over het wetsvoorstel tot verhooging van de Indische begrooting voor 1903 (gedrukte stukken 1902—1903 160—no.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1903 | | pagina 464