DE WET OP DE KRIJGSTUCHT. (Vervolg van bis. 1051 en slot.) III. Krijgstuchtelijke straffen. Afdeeling II. „Bij een leger te velde". De art. 3036 handelen over de straffen bij een leger te velde. Die, welke overeenkomen met de in art. 3, 4 en 5 voorkomen de, eischen geen nadere toelichting. Anders is het gesteld met de in Art. 32 genoemde bijkomende straffen „lo het verrichten van pionierarbeid," bestaande in (Kr. 35) „het verrichten van de werkzaamheden, omschreven in de voor schriften op den pionier-arbeid" „2o het doen van corveeën", wat volgens art. 35 Kr. is: „het „verrichten van eiken militairen arbeid". Moet er arbeid verricht worden, dan komen daarvoor zeker de gestraften in de eerste plaats en voor het leeuwendeel in aanmer king. Maar moet er worden gearbeid terwijl er geen „werk" is, wordt „bezighouden" de bedoeling, dan zijn èn pionierarbeid en corveeën onnutte plagerijen, die de tucht verslappen, kwa jongens kweeken. IV. Oplegging en ten uitvoerlegging van krijgstuchtelijke straffen. Hier is niet, zooals in III, onderscheid gemaakt tusschen den „algemeenen toestand" en die bij een „leger te velde." Toch was dit mijns inziens noodig, daar bv. aan den commandee renden officier in een belegerde of berende plaats uitgebreider macht zal gegeven moeten worden dan aan den plaatselijken of den garnizoenscommandant in tijd van vrede. Art. 37. „Bij de bepaling van de soort en van de mate van krijgstuch-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1903 | | pagina 562