1256 zenden van eene militaire expeditie naar streken, die tot onze bezittingen behooren, kwalijk als imperialistisch veroordeeld worden. 2. Algemeen werd de toestand der Indische financiën zeer zorgelijk geacht. De Minister noemt het een betrekkelijk gunstig resultaat", dat onder de uitgaven der met een tekort van f 12 337 218 sluitende ontwerp begroting een bedrag van 12 051 000 voorkomt voor werken, die in meerdere of mindere mate als productief zijn aan te merken. Intusschen meenden sommigen, dat de wijze waarop dit resultaat verkregen is, weinig aanleiding geeft om het als „betrekkelijk gunstig" te beschouwen. Voor eerst zijn de uitgaven voor den aanleg van den Atjehtram als productief beschouwd, niettegenstaande de Minister blijkbaar zelf van meening is, dat deze tram eerst in een verwijderd verschiet baten van eenige betee- kenis voor de schatkist zal kunnen afwerpen. Voorts zegt de Minister, dat bij de raming der uitgaven groote zuinig heid is betracht en dat tal van nieuwe uitgaven, die zeer gewenscht of noodig zijn, zijn uitgesteld. Eenerzijds werd opgemerkt, dat het betrach ten van zuinigheid een eisch is van goede financieele politiek en dat het uitstel van gewenschte uitgaven bij Indische begrootingen steeds voorkomt, zoodat het vermelden van deze punten op zich zelf weinig beteekent. Anderzijds werd echter aangevoerd, dat het uitstellen van noodige uitgaven zeer bedenkelijk is en gevraagd, welke zaken de Minister op het oog heeft, waar hij van het uitstellen van noodige uitgaven spreekt. Bovendien waren er die meenden, dat de ingediende ontwerp-begrooting niet van groote zuinig heid getuigt; zij wezen met name op het zeer hooge bedrag der daarin voor gestelde uitgaven voor Oorlog en Marine, waartegen weder werd opgemerkt, dat het zeer bedenkelijk ware te bezuinigen op uitgaven, welke noodig zijn voor de defensie van Indië en de handhaving van ons gezag. 4. Algemeen was men van gevoelen, dat hulp van Nederland noodig is ten einde Indië in staat te stellen verbetering te brengen in den oecono- mischen toestand der bevolking. Velen verklaarden uitdrukkelijk, dat men daarbij niet karig behoort te werk te gaan. Tegen hetgeen door den Mi nister ten aanzien van het verstrekken dezer hulp thans wordt voorgesteld, werd echter van verschillende zijden bedenking geopperd. Gelijk de Minister herinnert, zou volgens zijne Nota van 21 Februari jl. de hulp worden verleend „volgens een in overleg met den Gouverneur-Gene raal op te maken plan". Thans blijkt echter, dat dit plan nog niet is vast gesteld. Dit wekte bevreemding. Men vroeg, of het advies van den Gou verneur-Generaal nog niet is ingekomen en, zoo neen, of dit advies wel tijdig is gevraagd. Of is het advies wél ingekomen, maar door den Minister niet voldoende geacht om tot vaststelling van het plan over te gaan? Men hoopte, dat de Minister bij de Memorie van Antwoord eenige nadere mede-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1903 | | pagina 636