EEK ANDERE LEZING VAN ART. 87 R. L. DAN DIE IN „DE RECHTSPLEGING RIJ DE LANDMACHT EN DE GETUI GEN VERHOOREN" VOORKOMENDE IN DE 5e AFL. VAN HET I. M. T. JAARG. 1903. Het vertrouwen in algemeene instemming, dat uit het in hoof de dezes aangehaalde stuk spreekt, bracht er mij toe mijne lezing van genoemd artikel aan schrijver kenbaar te maken, in de hoopi •dat deze mij later toch het juiste inzicht kan geven, door de gron den, waarop mijne lezing steunt, door bewijzen te ontzenuwen. Een tweede reden, waarom ik tot dit artikeltje besloot, vindt zijn oorzaak in het niet geabonneerd zijn op het „Tijdschrift van Strafrecht," welk tijdschrift ik ook niet ter inzage heb kunnen krijgen. (Jammer, dat de Garn. Bibl. dergelijke tijdschriften niet in voldoende aantal aanschaft ter rondzending). In het le hoofdstuk (Information voor officieren-commissarissen, in cle plaatsen buiten de residentie van den krijgsraad) van den 2en Titel van de Rechtspleging bij de Landmacht, spreekt alleen art. 23 over getuigen (art. 26 blijft buiten beschouwing, omdat dit artikel enkel een afwijking van het imperatief voorgeschrevene in art. 25 toelaat en ook art. 20, volgens hetwelk de vraagpun ten moeten worden opgemaakt), waaruit m.i. volgt dat „desge lijks (als in art. 22) zal worden nagekomen al hetgeen bij het volgende (2e Hoofdstuk) is vastgesteld", omtrent het aanwijzen der getuigen, die dienen te worden gehoord. Het 2e hoofdstuk Informatie voor officieren-commissarissen in de residentie van den krijgsraad) van den 2™ titel behandelt nu tot en met art. 86 hoe t. o. v. den beklaagde en met hem moet wor den gehandeld, en na art. 86 komen er een reeks artikelen, die ons aangeven, hoe en wat er met de getuigen moet gebeuren. Als eerste aanwijzing begint art. 87 ons te leeren„de getuigen zullen mede ten overstaan van off.-commiss. worden gehoord",

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1903 | | pagina 74