86
Ook de ondergeteekende is yan gevoelen, dat de uitvoerige mededee-
lingen in het Koloniaal Verslag de noodzakelijkheid der expeditie naar
Korintji voldoende aantoonen. Zij stellen volkomen duidelijk in het licht,,
dat ons optreden in geen enkel opzicht eene ongeoorloofde inmenging in
de binnenlandsche aangelegenheden van dat landschap genoemd kan wor
den en dat daarbij niet alleen tactvol, maar met groote gematigdheid is
te werk gegaan. Toen echter de bevolking van een gedeelte van Korintji
(de Tiga Halai Kain) die gematigdheid beantwoordde met den moord op
de inlanders, die door het bestuur tot hen gezonden waren met eene
schriftelijke mededeeling, die ten doel had de zaken op vreedzame wijze
tot oplossing te brengen, was het onvermijdelijk krachtiger maatregelen
in beraad te nemen. De vraag in hoever die moord als een politieke
moord is te beschouwen dat zij gepleegd werd op boodschappers, die
een politieke zending hadden te vervullen, staat in elk geval vast meent
de ondergeteekende voorshands te kunnen laten rusten in afwachting van
de resultaten van het gerechtelijk onderzoek dat thans tegen de daders
wordt ingesteld. Die moord was eenig en alleen de aanleiding en de
reden waarom de Gouverneur-Generaal meende tot de in zijn besluit van
30 October 1902 aangegeven wijze van optreden te moeten overgaan. Het
uitblijven toch van elke poging tot het aanbieden van verontschuldiging
voor den gepleegden moord van de zijde van Korintji was bewijs genoeg,
dat er geen mogelijkheid bestond om langs vredelievenden weg met de
Tiga Halai Kain aanraking te verkrijgen. De middelen ontbraken om
onze eischen aan de Korintjische hoofden bekend te maken, tenzij met
de wapenen in de hand. Toen de ondergeteekende naar aanleiding van
de in de vergadering der Kamer van 20 November 1902 geuite bewering
betreffende bataljons, die klaar stonden om de grenzen te overschrijden
enz., verklaarde dat hem daarvan niets bekend was, had hij nog alle
reden om zich met een vreedzamen afloop der zaak te vleien, omdat, zooals
hij ook in de vergadering van 21 November verklaarde, door Korintjische
hoofden (namelijk van de Selapan Halai Kain) het verzoek was gedaan
om door tusschenkomst van den regent van Indrapoera met ons bestuur
vreedzame besprekingen te houden. Het blijkt trouwens genoegzaam uit
den tijd, die nog verloopen is alvorens onze t'oepen Korintji werkelijk
zijn binnengetrokken, dat de bedoelde in de Kamer geuite bewering niet
op goede gronden steunde. De Indische regeering heeft inderdaad, zelfs
nadat zij in beginsel tot hes zenden van eene expeditie als laatste middel
om den moord te Lempoer te bestraffen besloten had, nog al het moge
lijke gedaan om zonder militair geweld de zaak tot een goed einde te
brengen; en zelfs in Februari had zij nog niet alle hoop opgegeven, dat
de vreedzame dwangmiddelen het gewenschte effect zouden hebben. Er
is dan ook geen sprake van, dat het Opperbestuur voor een fait accompli