123 liep welke die boomen staande hielden, op het pad neervielen. ■Gelukkig werd bij die gelegenheid geen der onzen getroffen. Bo vendien werden deze hindernissen met geweervuur bestreken. Aanvoering. Evenals op Atjeh en gedurende de andere oorlogen, die wij in onzen Archipel gevoerd hebben, traden ook hier eenige personen op den voorgrond, die door de Pegoestian en de partij der Soerapatis tot panglima werden aangesteld of zich als zoodanig opwierpen. De voornaamsten onder hen, die met hun benden tegenover ons gestaan hebben en ons verliezen hebben toegebracht, zijn Batoer, Doerasit en Basah geweest, waarvan de eerste twee gewone Maleiers zijn, die naar hun afkomst niets te beteeke- nen hebben. De eerste is een weggeloopen Maleier uit Boentok ketjil. 1) Deze zal natuurlijk trachten uit de handen van de kompenie te blijven. De tweede is een Bekompei-Maleier uit Mara- bahan, die zich sedert aan ons Bestuur heeft onderworpen. Om trent de derde persoon wordt verwezen naar noot 1) op blz. 119 en naar den stamboom der Soerapatis. Geoefendheid. Het karakter oefent invloed uit op de geoefendheid. Yan de Dajak-Maleiers en de Dajaks een jagers volk bij uitnemendheidmag dan ook meerdere geoefendheid in het schieten verwacht worden, dan bv. van de Atjehers (een landbouwersvolk), die echter door den langdurigen oorlog in hun rijk het gebruik van het vuurwapen hebben geleerd. Verpleging, legering, kleed ing. Omtrent verpleging en legering bij den vijand kunnen wij zeer kort zijn. De Dajak is tevreden als hij zijn dagelijksch rantsoen zout en tabak heeft. Voor het overige leeft hij eenvoudig van hetgeen het bosch ople vert aan wild, gevogelte, vruchten, enz. Toevallig in de buurt van een bewoond gedeelte komende, wordt wat obi kajoe (ketèla) en gedroogde visch gegeten. Treedt de Dajak tegen ons op, dan wordt de nacht doorgebracht midden in het oerbosch op de bladeren, en om zich tegen ongedierte te beschermen, dekt hij zich toe met bladeren. De kleeding van den Dajak is zeer eenvoudig. Hij be dekt slechts zijn schaamdeelen middels een „tjawat" (een lap, die van voren en van achteren door een band om het middel opge houden wordt en tusschen de beenen doorgaat); verder draagt hij op 1) Ligt aan den linkeroever van de Barito, benedenstroom» Moeara Teweh.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1904 | | pagina 139