137
man, dus op zijne hoedanigheden als mensch gegrondvest zijn. De
in veel opzichten nog onbehou'en, en in zijn denken en handelen op
het ruwe aangelegde, recruut moet door den omgang met den
meerdere, waarmede hij het eerst kennis maakt, en die zich op
werpt om hem, die toch ook reeds man is, te leiden en te vervormen,
in zijn gemoed weldadig worden aangegrepen, opdat er van zijn
kant toenadering en sympathie voor zijn leermeester mogelijk is.
En, behalve dit, moet de recruut in den hem toegewezen voorganger
iemand kunnen terugvinden, waarvan hij voelt, dat deze hem ver
trouwt. Daarom moeten we met den meesten nadruk het wantrou
wen bestrijden, waarmede de man, niet zelden reeds van den eers
ten dag van zijne indienststelling af, bejegend wordt, als zou het
geoorloofd wezen, dat van hemrecruut—eerder het slechte en
verkeerde dan het goede en juiste mag worden verwacht. Te
gen dit wantrouwen, wij kunnen er niet genoeg tegen waar
schuwen, omdat, indien dit gekoesterd wordt, alle toenadering
tusschen onderwijzer en recruut, later alle sympathie tusschen
meerdere en mindere er onmogelijk door wordt. En, indien deze
toenadering en sympathie een onmogelijkheid blijkt, nu, dan zal ook
het zedelijk vormen, d. i. het opleiden tot soldaat, een onbereikbaar
ideaal voor ons blijven. Hier meenen we tevens te moeten wijzen
op de meer gevaarlijk zieke plek van het huidige militaire oplei
dingssysteem. Immers, dit op niets gegronde wantrouwen in den
zoo pas aangekomen recruut geeft aanleiding tot een ongemoti
veerde controle over hem, waarvan het onvermijdelijk gevolg een
niet noodzakelijke toepassing van dwang en straf is. En zoo volgt
verder in zuiver logisch verband het een op het ander. Door
dezen niet noodzakelijken dwang kweekt men onnoodig verzet,
en dit verzet moet hier zijn we aan het teere punt waar onze
krijgstucht, als zij niet opvoedkundig wordt toegepast, op krijgs-
tuchtiging gelijkt óók worden bestraft. Maar, nog zijn we niet
aan het eind. Door de bestraffing van dit verzet, hetwelk voor
komen had kunnen en moeten worden, schiet bitterheid, haat
en wrok in 'smans gemoed wortel, en later, mogelijk zijn gan-
schen diensttijd door, woekert dat onkruid voort in zijn ziel,
verstikkende de kiemen, waaruit zijn militaire deugden hadden
moeten ontspruiten. Want nu volgt het beredeneerde, het met
voorbedachten rade begane, of ook wel het bedekt lijdelijke ver-
Dl. I 1904. 10