514
voerde haar niet kon terugbrengen van de meening, dat de kosten van
reedevervoer uit de bij 17 van het militair tarief no. 46è bedoelde dag
gelden kunnen worden bestreden, zonder aan de billijkheid te kort te doen.
In verband met de grootere uitgaven, welke in 1863 en later, toen de
verkeersmiddelen nog zeer gebrekkig waren, aan reizen te land noodza
kelijk verbonden waren, was dat gedeelte der daggelden, hetwelk volgens
de opvatting van den legercommandant moest worden aangemerkt als
toelage, vroeger niet zoo groot als nu. Daarbij in aanmerking nemende;
dat vroeger niet, thans wel over zee wordt gereisd en dat de reizen met
de schepen der Koninklijke Paketvaartmaatschappij geheel op 's lands
kosten geschieden, zoodat voor de dagen aan boord doorgebracht voedings-
noch transportkosten worden uitgegeven, d. w. z. de toegekende daggelden
hoofdzakelijk toelage zijn geworden, kan het voor 's lands rekening nemen
van de kosten van reedevervoer stellig in billijkheidsgronden geen steun
vinden.
In tegenstelling met de Kamer was de legercommandant voorts van
meening, dat voor de toekenning van het recht op gratis verstrekking
van prauwruimte eene uitdrukkelijke erkenning van dat recht in het
besluit van 1863 overbodig is. Waar de tweede zinsnede van het besluit
van 30 April 1873 no. 8, na de voorgestelde aanvulling, zou bepalen,
dat de transportmiddelen bij reizen over land door den betrokkene zelf
moeten worden betaald, viel daaruit volgens den generaal wel geen andere
gevolgtrekking te maken, dan dat de andere transportmiddelen niet uit
de daggelden behooren te worden bestreden.
Hierbij werd echter uit het oog verloren, dat die tweede zinsDede niet
is eene bepaling regelende de aanspraken der brigadechefs op transport
middelen gedurende hunne dienstreizen, doch alleen dient om te voorko
men, dat uit de bewoordingen van de eerste zinsnede, waarbij wordt aan
gegeven hoe moet worden gehandeld tot het verkrijgen van transport
middelen bij reizen over land, zou worden gelezen dat die transportmid
delen (zonder of met de voorgestelde aanvulling dus transpormiddelen te
land) voor rekening van den lande komen, wat in strijd zou zijn met het
bepaalde bij het besluit van 3 April 1863 no. 33.
In verband hiermede bleef de Kamer het noodig achten, dat eventueel
een stellig voorschrift in laatstgenoemd besluit werd opgenomen, terwijl
het haar tevens noodig voorkwam ook eene regeling te treffen ten aanzien
van den overvoer met gouvernementsstoomschepen en schepen der Konink
lijke Paketvaartmaatschappij, vermits het recht op vrijen overtocht daar
mede uit de betrekkelijke bepalingen evenmin kan worden geput.
Met het voorafgaande was naar het inzien van het college tevens aan
getoond de onhoudbaarheid der bewering van den legercommandant, dat
er onderwerpelijk sprake zou zijn van een reeds lang bestaand recht en