77
Dat de ingediende ontwerp-begrooting niet van groote zuinigheid zou
getuigen, kan de ondergeteekende niet toegeven. Terwijl er in het Voor-
loopig Verslag zelf terecht op wordt gewezen, dat het zeer bedenkelijk
ware te bezuinigen op uitgaven, welke noodig zijn voor de defensie van
Indië en de handhaving van ons gezag, is het hem gelukt, met behoud
van de daarvoor onvermijdelijke uitgaven, het bedrag der uitgaven voor
Oorlog en Marine, blijkens den op bladz. 4 der Memorie van Toelichting
voorkomenden staat, f 664,686 lager uit te trekken dan ten vorigenjare
werd toegestaan, niettegenstaande voor de Atjeh-tram f 498,000 meer is
aangevraagd.
Overigens zij er op gewezen dat de uitgaven voor Oorlog thans geen
grooter percentage van het totaal der uitgaven uitmaken dan voor 50
jaren, want terwijl dat percentage, blijkens bijlage D van de Memorie
van Toelichting betreffende de Indische begrooting voor 1893, in 1851 20 pet.
bedroeg, is het, wanneer men de uitgaven voor de Atjeh-tram niet onder
de uitgaven voor Oorlog rangschikt, volgens de ingediende ontwerp-
begrooting nog geen 19,5 pet.
4. Met ingenomenheid nam de ondergeteekende kennis van het alge
meen gekoesterde gevoelen dat hulp van Nederland noodig is ten einde
Indië in staat te stellen om verbetering te brengen in den oeconomi-
schen toestand der bevolking, en van de door vele leden daaraan toege
voegde uitdrukkelijke verklaring dat men daarbij niet karig behoort te
werk te gaan.
Tegen de daartoe strekkende bij deze begrooting gedane voorstellen
werden echter van verschillende zijden bedenkingen geopperd; bezwaren
die eenerzijde gelden het stelsel dat naar het oordeel van de Regeering
voor het verstrekken van hulp aan Indië zal zijn te volgen, anderzijds
de wijze, waarop dat stelsel thans toepassing zal kunnen vinden.
Hieronder zullen in aansluiting aan hetgeen in het Yoorloopig Verslag
wordt aangevoerd door de leden, die zich met het bij deze begrooting
gedaan voorstel vereenigen, eerst de bezwaren tegen het stelsel zelf
en daarna de bedenkingen tegen de voorgestelde toepassing worden
besproken.
Nadat de ondergeteekende in de vergadering van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal van 20 November 1902 had verklaard „dat de Regeering
de noodzakelijkheid inziet om naarmate van de krachten der moederlandsche
financiën tijdelijk Indië te hulp te komen" had hij in de Nota, die door
hem den 21sten Februari 1903 werd ingezonden, de gelegenheid om te
doen uitkomen, dat, naar de zienswijze der Regeering die hulp zal zjjn
te verleenen in den vorm van een renteloos voorschot ten behoeve van
werken die of niet, of eerst in een verwijderd verschiet van hun goeden
invloed op de Indische financiën zullen doen blijken.