HET IXEANTERIEGEWEER.
I. Inleiding.
Van de vroegste tijden af heeft de mensch er naar gestreefd
zijne natuurlijke wapenen (vuisten) aan te vullen door daaraan
toe te voegen voorwerpen van allerlei aard (knodsen, bijlen
speren, pijlen, slingers voor steenen, enz.), waarmede, als uiting
van het instinct van lijfsbehoud, een werking op afstand werd
beoogd. Vormden zich, wegens het samenwonen van familiën
•en stammen, groepen strijders, dan bleek al ras dat de wapen
werking uit de verte niet afdoende kon zijn, dat het noodza
kelijk was den tegenstander te naderen en hem zoodanige ver
liezen toe te brengen, dat hij de kampplaats verliet; eerst dan
was immers het pleit beslecht.
Er werden alzoo gebezigd wapens voor den strijd van verre en
voor dien van nabij. Hoe talrijker de benden werden die
tegen elkaar optraden, hoe meer het mogelijk, ja noodig werd
ze te schiften in lieden die het gevecht op een afstand reeds
openden en anderen, welke de beslissing door een strijd van
man tegen man moesten aanbrengen.
Blijven wij bij de infanterie, de strijders te voet met draag
bare wapens, dan zien we, dat de eerste goed samengestelde
legerscharen, zooals die der Grieken (om niet te ver terug te
gaan in de oudheid), een indeeling vertoonden in lichte en
zware infanterie. Tot de eerste behoorden de gymnetendezen
trachtten middels slingers, bogen of werpspiesen op eenigen
.afstand de tegenpartij afbreuk te doen, hadden voor hunne
wapenwerking een meer opene opstelling (verspreide vechtwijze),
•en waren licht gepantserd, eensdeels omdat de wapenwerking
op die afstanden zulks mogelijk maakte, anderdeels omdat hun
•de eisch gesteld werd van groote bewegelijkheid.