BEGROOTING TAN NEDERLANDSCH-INDIE YOOR
HET DIENSTJAAR 1904.
Memorie vak Antwoord.
(Ingezonden bij brief van 7 November 1903).
1. Erkentelijk voor de tegenspraak, die dit bij andere leden heeft
uitgelokt, doet het den ondergeteekende leed dat eenige leden in zijn
beleid imperialistische neigingen hebben meenen te ontdekken en dat
men aan eene andere zijde blijkbaar teleurgesteld was doordat van het
volgen van een nieuwen koers in het beheer van Indië weinig is te bemerken.
In de vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van den
20sten November 1902 heeft de ondergeteekende de gelegenheid gehad
om zijne beschouwing te stellen tegenover hetgeen door sommigen impe
rialisme wordt genoemd. Hij blijft deze beschouwiug handhaven en ontkent
zeer beslist dat ergens in Indië met wapengeweld is opgetreden uit zucht
tot uitbreiding van macht of bezit.
Waar er reeds meermalen op gewezen is dat de groote strijdvragen
van koloniale politiek, die vroeger de partijen scheidden, niet meer bestaan,
en er ten opzichte van de richting, waarin het bestuur over Indië moet
worden gevoerd, geen principieel verschil van gevoelen meer op den
voorgrond treedt, verwondert het den ondergeteekende dat men van zijn
optreden als Minister een principieele verandering van koers in het
regeeringsbeleid had verwacht. Hij is zich niet bewust eene dergelijke
verwachting opgewekt te hebben en verheugt er zich veeleer over dat de
verschillen die op dit terrein nog bestaan meer verschillen in graad dan
verschillen in beginsel zijn.
2. Onder de „min of meer" productieve uitgaven meent hij die voor
den aanleg van de Atjeh-tram te mogen rangschikken, omdat hij, zooals
hij op bladz. 2/3 van de Memorie van Toelichting mededeelde, meent te
mogen verwachten dat die tram na hare voltooiing betrekkelijk spoedig
hare kosten zal kunnen dekken. Bovendien zal die tram niet weinig
bijdragen tot ontwikkeling van de streek waardoor zij loopt, en ook als
zoodanig mag zij geacht worden van productieven aard te zijn.