727 •opsporing door den afdeelingscommandant bij iemand, eenmaal voor hoofdofficier geschikt verklaard, als vrij overbodig kanen mag worden beschouwd. Dit aannemende, zal het duidelijk zijn, dat, opvoedkundig gesproken, het beoordeelen van korpscommandanten en hoogere •chefs gemakkelijker is dan dat van subalterne officieren. Inder daad kan de invulling van hunne geheime bescheiden veel •eenvoudiger zijn, omdat men hen niet meer als troepenofficier, maar alleen als troepen aanvoerder te beoordeelen heeft. Een geheel verkeerde richting neemt de gedragslijn van den af deelingscommandant aan, indien hij dit niet inziet, en dus zijn oordeel over een onder hem dienend hoofdofficier wil vormen naar dezelfde gegevens en op gelijke wijze, als hij dit vroeger bij de subalterne officieren deed. Alsdan gaat hij het tot een zijner eerste plichten rekenen, den dagelijkschen gang van den korpsdienst na ;te gaan, om uit het goede of slechte, hetwelk hij daarbij opmerkt, zich een oordeel over den korpscomman- •dant op te bouwen. O.i. geheel verkeerd. Naar onze meening mag de afdeelingscommandant zich daarmede niet inlaten, tenzij de geregelde loop van zaken door de schuld of nalatigheid van •den chef aanmerkelijk wordt verstoord, als deze dus blijken geeft voor zijne tegenwoordige betrekking ongeschikt te zijn. In alle andere gevallen late hij de korpshuishouding, in al hare •onderdeelen, gerust aan den korpscommandant over. Indien •deze daarbij in kleinigheden te kort schiet—immers, niets is volmaakt—het moet over het hoofd worden gezien, wil men het zelfstandigheidsgevoel van dien chef niet aanranden, en •daardoor medewerken tot het minderwaardig worden van hem als aanvoerder. Het nazien van en vitten op administratie-, straf-, orderboeken, en welke compagniesregisters er nog meer van •dit soort te vinden zijn, behoort niet tot de taak van den af deelingscommandantbijna hadden wij gezegdniet tot zijne bevoegdheid. Ook hier is het van kracht, dat men den keizer moet geven wat des keizers is. Een hoofdofficier, eenmaal als zoodanig geschikt verklaard, moet, voor wat het beheer van den troep betreft, volledige zelfstandigheid van handelen worden gelaten; niets minder dan de dienst zelf is het, die dit eischt. Alleen bij datgene wat in verband staat met de aanvoering

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1904 | | pagina 111