WAAR AAWLEIDIWG DER DEBATTEN OVER DE GEMENGDE COMPAGNIE IN DE INDISCHE KRIJGSKUNDIGE VEREENIG ING. Het is mij bekend, dat slechts wat met mate genoten wordt genietbaar blijft. Dies zal ik mij wel wachten U, als vermoede" lijk lezer der reeds genoemde debatten, opnieuw een portie ge mengde compagnie voor te zettenOok bij U staat het toch wel vast, evenals de heer S. v. W. en mijn persoon daarvan over tuigd zijn, dat wie het laatste woord heeft nog niet per sé ge lijk behoeft te hebben. Derhalve behoef ik U en hem en mezelf niet te vervelen met doelloos twistgeschrijf. De heer S. v. W. ■en ik hebben ieder onze meening en, tot tijd en wijle de prac- tijk uitspraak zal hebben gedaan, ook het recht haar te behou den. Hebben we, voor onze overtuiging opkomende, elkander blijkbaar wel eens misverstaan, zoo bewijst dit slechts eens te meer, dat het niet zoo heel gemakkelijk is op schrift een eigen mee ning op voor een tegenstander begrijpelijke wijze weer te geven. Een reden te meer dus om het niet opnieuw te beproeven. Toch is er, naar aanleiding van het aangevoerde voor en tegen de gemengde compagnie, nog wel iets te zeggen, wat voor het leger van belang zou kunnen zijn- Daar is in de eerste plaats de quaestie van de bevoorrechting van het Amboineesch element in het leger. De traditie, waarmede we zijn opgegroeid, wil het zoo, en bovendien pleit er voor het niet te loochenen feit, dat van het inlandsche soldatenelement het Amboineesche wel het meest bruikbare en meest vertrouwde is. En toch kan, bij nader inzien, die bevoorrechting niet anders dan onbillijk genoemd worden. Dat de Europeesche soldaat beter bezoldigd en gevoed wordt dan zijn inl. kameraden is een noodzakelijk gevolg van de eigen aardige plaats, welke hij in een koloniaal leger behoort in te

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1904 | | pagina 120