764
troepen zou mogen beschikken om bij expedities of oorlogen aan
het leger toegevoegd te worden.
Die verplichting werd aanvaard, omdat de vorsten daardoor
kwijtschelding verkregen van belangrijke geldsommen, die zij aan
het Ned. Ind. Gouvernement schuldig waren.
Bovenbedoelde korpsen bestonden niet alleen uit infanteriebo
vendien waren daarbij ingedeeld te Bangkalan cavalerie, artille
rie en mineurste Soemenep cavalerie en artillerie benevens een
detachement piekeniers en te Pamekasan artillerie. Zij wer
den door inlandsche officieren, door de vorsten benoemd, ge
commandeerd.
Een gepensionneerd officier van de infanterie, een luitenant
van de cavalerie en eenige onderofficieren van het leger werden
voor de oefening aan deze troepen toegevoegd, doch sinds 1871
werd de gepensionneerde officier vervangen door een kapitein
van het leger, terwijl voor den luitenant-instructeur van de cava
lerie in 1872 een opperwachtmeester in de plaats trad.
De oefeningen zouden hoofdzakelijk plaats vinden gedurende
den Oostmoesson, van 1 Mei tot 1 November, en wel voor de
recruten gedurende 4 en voor de afgeëxerceerden gedurende 3
dagen in de week, terwijl van 1 November tot 1 Mei de geoe-
fenden één keer per week opkwamen. Al spoedig echter werd
het gewoonte, dat gedurende den geheelen Westmoesson door
hen niet werd geëxerceerd en slechts de recruten éénmaal per
week uitkwamen, welke dag door den Panembahan op Dinsdag
werd bepaald, daar ouder gewoonte de bevolking zich op dien
dag niet met veldarbeid bezig hield.
De toestand bij die korpsen liet weldra veel te wenschen over.
De betaling der barisans was zoo slecht, dat bijna niemand
zich vrijwillig voor dienstneming aanmeldde en dus het meer-
endeel daartoe geprest moest worden, waarvan weer het gevolg
was, dat de manschappen niet op de exercitie verschenen, zoo
dat het kon voorkomen dat sommigen 5 a 6 jaar recruut bleven.
Herhaalde klachten werden hierover door het civiel bestuur
aan de vorsten ingediend, maar blijkbaar warén dezen niet in
staat aan dien toestand een einde te maken.
Zij die barisan werden kregen gewoonlijk van den vorst een