NAAR AANLEIDING DER DEBATTEN OVER DE GEMENGDE COMPAGNIE IN DE INDISCHE KRIJGSKUNDIGE VEREENIGING. Vervolg van blz. 747 en slot.) Na het voorgaande, wensch ik thans nog in eenige beschou wingen te treden naar aanleiding van de gewoonte om, met be hulp van wat de Heer S. v. W. noemt de thans geldende ver liescijfers", de vredesformatie af te leiden uit de sterkte, welke in geval van mobilisatie wordt noodig geoordeeld. Welke „ver liescijfers" bedoelt men hier toch? Indertijd, in 1877 liefst (zie blz. 398 van het I. M. T. van dat jaar), werd gezegd„De onder vinding heeft geleerd, dat men mobiel slechts te rekenen heeft op ■ongeveer 91% van het Eur. kader, 63% van de Eur minderen, 75% van de Afrik, en Amb. en 85% van de inl." Leerde sedert de ondervinding ook dat in ons leger voor het verlies bij mobili satie bepaalde verhoudingen gelden? Welke is dan de thans aan genomen verhouding bv. voor de veldinfanterie, en op welke onder vinding is die gebaseerd? Om de waarheid te zeggen, geloof ik dat het vrijwel onmogelijk is voor die verhouding bepaalde ■cijfers te geven. Zou bv. het 13e Bat. inf. bij mobilisatie even sterk zijn als het 20e, het 10e even sterk als het 16e of 17e? Het gemiddeld aantal niet beschikbaren bedroeg bij de veldinf. over de jaren 1887 t/'m 1899 voor de inlanders 12.20% van de sterkte. Daar komen dan nog bij, om van een mogelijk incompleet niet te spreken, de militairen wier diensttijd binnen enkele maan den verstreken is, zij die op marsch zijn van het eene korps naar het andere en wellicht ook nog andere categorieën van personen, als bv. zij, die in afwachting van ontslag naar elders zijn vertrokken. Met de gegevens van de koloniale verslagen is hieromtrent geen zekerheid te verkrijgen. Maar hoe dit ook zij, op deze wijze rekenende zou men ver-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1904 | | pagina 269