946 .„Maar nu komt artikel 94 daarnaast en zegt: „Indien die daad is eene feitelijkheid, dan straf ik zwaarder. „Wat is nu het karakteristieke van de feitelijkheid. „Dat er plaats heeft eene aanraking van het lichaam van den „persoon, ten aanzien van wien het delict is gepleegd. Wanneer men iemand met een handschoen in het gezicht „slaat, hem het hoofddeksel van het hoofd stoot, hem een knip „voor den neus geeft, dan zijn dat feitelijkheden. Ookwanneei „men hem bespuwt, niet echter wanneer men vóór hem op den .„grond spuwt." „Ziedaar voorbeelden van feitelijkheden, die erger strafbaai „moeten zijn dan andere daden, omdat daarbij de mindere zich „niet ontziet om het lichaam van den meerdere aan te raken". In dit verband beschouwd kan men dus veilig concludeeren, -dat het woord „gebaren" in de door mij aangehaalde sententie waarlijk niet gelukkig gekozen is, daar „gebaar als nog min- •der te beschouwen is dan „daad", in elk geval minder dan een „feitelijkheid", terwijl in ons geval de door G-. gepleegde han deling voor het minst een poging tot eene feitelijkheid te noe men is, doch m.i. valt onder artikel 101, derhalve als poging tot feitelijke insubordinatie. Hiermede besluit ik dit opstel, hopende mijne collega's te heb ben opgewekt op hun beurt belangrijke beslissingen in militaire .•strafzaken zooveel mogelijk te publiceeren. Koeta Radja, 19 Juli 1904. J. H. C. Munter.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1904 | | pagina 332