953
daarvan niet vooraf, meer dan éénmaal, de doorslaande bewijzen
gegeven heeft.
Het is echter niet genoeg de individualiteit van eenig officier
alleen naar zijne belangstelling in den dienst te beoordeelen.
Men heeft dan slechts onderzocht, in hoeverre de richting, naar
welke zijne natuurlijke neigingen zich uitstrekken, de juiste is.
De mate van innerlijke kracht, noodig om die richting te volgen,
is daarmede evenwel nog niet aangegeven. Zoo kan men heel
veel hart hebben voor eene zaak, maar toch de aangeboren eigen
schappen missen, om die zaak goed te dienen, haar vooruit te
helpen. Vooral wanneer men, om hiervan bewijzen te geven, niet
met woorden kan volstaan, maar in de eerste plaats daden moet
toonen, vordert het volgen van de juiste richting een kracht,
die slechts hem geschonken is, wiens individualiteit ook aftee-
kent: flinkheid. Liefde voor het beroep èn flinkheid, ziedaar de
factoren welke in het product der natuurlijke krachten aanwe
zig moeten zijn, wil men er in slagen een goed militair te vor
men. Men lette hier evenwel op: beide vereenigd, in elk geval,
geen flinkheid alléén. Noodig is het dit op te merken. Aan iemand
met voldoende belangstelling voor den dienst zonder flinkheid
heeft het leger wel is waar heel weinighij is evenwel niet schade
lijk en daarom meer waard dan degeen, die slechts uitsluitend flink
heid bezit. De eerste zal, zij het met zwakke krachten, het legerbe
lang nog dienen, de laatste zal zijne sterke krachten aanwenden
tot eigen voordeel, meestal ten koste van dat belang.
Dit in het oog houdende, zou dus onze 2e rubriek moeten luiden
flinkheid. Dit woord is echter van te algemeene strekking. Van
den troepenofficier dienen wij meer in het bijzonder te weten, waar
uit zijne flinkheid bestaat, waarin zij zich openbaart. Wij moeten
meer letten op die uitingen, welke de dienst speciaal behoeft om
hiervan partij te kunnen trekken. Noodzakelijk is het daarom, ons
voor oogen te stellen, waarvoor de troepen officier eigenlijk dient,
wat zijn eigenlijke werkkring is. Hij moet zijne manschappen zoo
danig kunnen oefenen en leiden, dat hij hen later met vrucht kan
aanvoeren. Dit laatste, de aanvoering van den troep, is derhalve
het einddoel, maar, zal hij dit bereiken, dan moet hij dien troep,
als verzameling van individuen, volkomen kunnen beheerschen.
Van huis uit moet hij karaktereigenschappen bezitten, die hem