962 ■opgesteld dat beide niet als bepaaldelijk onvoldoende mogen wor den aangemerkt, is onnut werk, te meer, omdat niet deze zaken op zich zelf het oordeel over een officier kunnen bepalen, maar wel het gebruik, dat deze van die zaken weet te maken. Trou wens, zoolang de beoordeelde zijne geestvermogens voor eigen liefhebberij gebruikt, om algemeene, dus niet in direct verband met het legerbelang staande kennis te vergaren, zal zijne waarde voor den dienst hierdoor nog niet stijgen, en zou mogelijk eene aanteekening betreffende zijne lust tot studie eenig voordeel kunnen opleveren. Overigens mag eene speciale vermelding be treffende de algemeene kennis gerust achterwege blijven, tenzij hij in eenig vak, welk dit ook zij, uitmunthierin dus iets kan presteeren. Eerst dan is gebleken, dat hij zijne geestvermogens goed kan aanwenden, en deze dienstbaar weet te maken aan het belang van de krijgsmacht, zij het dan dat men dit woord ook in meer algemeenen zin te nemen heeft, en nu het leger beschouwen moet als integreerend deel van den staat, dus van de gansche gemeenschap. Met behoud derhalve van eene rubriek: Vakken waarin liij uitmunt, komt het ons voor dat men alles kan laten vervallen wat niet in betrekking staat tot strikt militaire doeleinden. Dit natuurlijk met de noodige rekbaarheid toegepast. Zoo zal het voor den dienst weinig baten, of men van een troepenofficier zwart op wit te boek stelt, dat hij de moderne talen „machtig" is, maar wel is het van veel belang bekend te stellen, ook voor den dienst, dat hij uitmunt boven zijne omgeving in de kennis van een of meer dier talen. Daarentegen, in verband met de omstandigheid dat de Indische officier veelmaals inlanders zal moeten aanvoeren, is het wel degelijk noodig de kennis van hunne taal te beschouwen als deel der militaire wetenschap, en behoudt dus eene aanteekening omtrent het niet of wel machtig zijn van een of meer inlandsche talen hare volle waarde voor het leger. Behalve eene rubriek: Kennis van inlandsche talen, moet nu verder de specifiek militaire kennis uitmaken, in hoeverre het denkvermogen van een officier het leger ten goede komt, en moet dit vermogen naar die kennis worden beoordeeld. Aangezien de practijk en de theorie, hoewel evenwijdig loopende, altijd mijlen

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1904 | | pagina 348