DE ONDERWERPING VAN DE BOVEN DOESOEN. Eenige opmerkingen naar aanleiding van het artikel van den lieer C. F. H. Dumont in aflevering 9. Het is zeker een zeer te waardeeren arbeid, dien de heer D. ondernomen heeft, om te trachten een middel aan te geven tot reiniging van den Augias-stal in de Boven-Doesoen. Te meer valt een dergelijke poging te waardeeren, waar zij getuigt van een heiligen ernst en waar schrijvers meening gebaseerd is op eigen waarneming en ondervinding. De krijgsgeschiedenis heeft ons reeds sedert lang geleerd, dat niet elke inlandsche tegenstander op dezelfde wijze bestreden kan worden, dat het optreden van elk volk, van eiken stam eigenaardige eischen stelt aan onze wijze van oorlogvoeren en dat middelen, in het eene geval met succes toegepast, in het andere absoluut gefaald hebben. Vooral onze groote leer meester van Heutsz heeft ons doen begrijpen, dat onze tactiek telkens gewijzigd en aangepast dient te worden aan de eigenaardige vechtwijze onzer tegenstanders en de gesteldheid der terreinen waarin we optreden. Op grond daarvan zou het van schromelijke miskenning van de lessen der practijk getuigen, het middel door den heer D. aan de hand gedaan te verwerpen, enkel en alleen omdat tot dusver in onze oorlogvoering nog zoo weinig succes met dat middel behaald is, of omdat de treurige ervaringen met het ge bruik van Toekoe Oemars hulpbenden op Atjeh ons nog zoo versch in het geheugen liggen. Waar we hier echter het gebruik van inlandsche hulptroepen zoo warm aangeprezen zien en zelfs aangeduid als het eenige middel om een geregelden toestand in het leven te roepen, kun nen we ons niet ontveinzen, dat daarmede tevens erkend wordt onze onmacht om met eigen middelen, met eigen troepen een

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1904 | | pagina 456