1077
Overgaande tot de beantwoording van eenige der door X ge
stelde vragen, moet ik op een der eerste: „Kan ons leger niet dat
presteeren, wat door ongeregelde „Dajaksche hulpbenden wordt
tot stand gebracht?" hoe pijnlijk het mij ook aandoet reeds
aanstonds beslist antwoorden: „Neen, voor 't oogenblikalthans
niet
Ons leger bezit slechts één korps, dat ik met vertrouwen
Borneo's wildernis zou durven insturen, zelfs zonder noemens
waardige hulp der inheemsche bevolking, en dit is het korps
marechaussee, dat zeer zeker al heel spoedig even veel, zoo niet
meer zou presteeren dan Dajaksche hulptroepenheiaas kan over
dat korps niet beschikt worden, omdat het veld van arbeid op
zijn eigen geboortegrond nog verre van ontgonnen is.
Vraagt men mij echter verder:
„Kunnen onze troepen door oefening en wijziging in bewape
ning en organisatie niet hetzelfde bereiken als inlandsche hulp
benden en kunnen zij de vechtwijze, noodig om tot een resul
taat te komen, niet leeren van hunnen tegenstander zelf?"
dan antwoord ik: Waarom niet? Waarom kan dat wél het
korps marechaussée, en niet het geheele, of althans een groot ge
deelte van het Indische leger? Waarom wordt alléén dat be
voorrechte gedeelte gevormd tot ideale vechttroepen en woud-
loopers, en worden alle andere troepen in dat opzicht stiefmoe
derlijk bedeeld? Ik erken gaarne, dat niet met «We elementen
van ons leger datgene bereikt kan worden, wat de marechaussée
vermag te doen, maar zou er niet nog meer kunnen worden
gedaan, om onze infanterie in bruikbaarheid niet te veel ten
achter te doen staan bij dat keurkorps?
Of het ons niet tegen de borst moet stuiten, „dat door in-
„landsche hulpbenden de spits zal worden afgebeten en dat daar
bij door onze troepen een hoogst ondergeschikte rol zal wor-
„den vervuld
Op blz. 868 van mijn betoog heb ik het pijnlijke van een
dergelijk optreden reeds aangestipt, maar qu'y faire? Moe
ten wij, indien we, zooals in het onderhavige geval, overtuigd
zijn van onze minderheid, alleen omclaihet optreden, op de wijze
als die welke door ons wordt aangegeven als de voor het oogen
blik meest gewenschte, ietwat vernederend voor ons is, het voor
Dl. II, 1904. 72