1078
de hand liggende middel verwerpen? Worden wij als individu
niet beter, niet edeler, wanneer we onze eigen, werkelijk be
staande fouten inzien, erkennen en trachten te verbeteren? En
plant zich zulk eene individueele opvatting niet voort op een
geheelen toestand, een geheele maatschappij Wanneer wij dit
erkennen, en weten, overtuigd zijn, dat in ons leger fouten
schuilen van welken aard ook, zelfs in zulk een mate, dat we
in een bepaald gedeelte van onzen archipel niet bij machte zijn
onzen wil te doen gelden op de wijze zooals wij dit gaarne zou
den wenschen, laten wij dan toch niet schromen zulks vol
mondig te erkennen, en een ander, zij het dan ook voor dat
leger minder eervol, middel aan te grijpen, dat ons voorshands
tot het gewenschte resultaat voert, om dan laterwanneer we
eenmaal meester in het op die wijze veroverde gebied zijn, alle
handen aan 't werk te slaan, om de waarde van het leger tot
een hoogte op te voeren, waardoor dit onder alle omstandighe
den en in alle terreinen ook in de meest abnormale toestanden
voor zijne taak berekend zal zijn.
Om ilians nog te beginnen onze infanterie in dien zin op te
voeren, teneinde uitsluitend aan haar het herstel van de rust
in de Boven-Doesoen te kunnen opdragen, zou, op z'n zachtst
uitgedrukt, niet in 't belang zijn van de goede zaak; daarvoor
hebben wij den tijd niet meer; er moet daarginds zoo spoedig
mogelijk gehandeld en niet geredeneerd worden. Ik kom er nog
maals op terug: de door mij aangegeven weg is m.i. de eenige
welke onder de bestaande omstandigheden tot een bevredigende
oplossing kan leiden.
Waar ik op de eene plaats gewaag van de trouw en de aan
hankelijkheid der hoofden aan het Gouvernement en hun grooteu
invloed op de bevolking, terwijl ik op blz. 859 verklaar dat
enkele kamponghoofden van de Boven-Kapoeas de zijde van den
vijand hebben gekozen, had ik voornamelijk op 't oog de meest
invloedrijke, nl. de onderdistrictshoofden. Men verlieze niet uit
het oog, dat zij die 's vijands zijde kozen slechts ondergeschikte
kamponghoofden waren: domme, bijgeloovige Ot-Danoms, die geen
greintje meer verstand hebben of meer begaafd zijn dan hun
kamponggenooten, en die alleen „hoofd" zijn geworden door hun