10S8
zedelijke opvoeding krijgstucht wil handhaven, moet aanvangen
met. zich zelf te herzien. Hij moet om zoo te zeggen zijn eigen
individualiteit leeien kennen, tevens de drijfveeren van eigen han
delen opspoi en en, met deze kennis gewapend, er steeds op be
dacht zijn, met zijn wil zoowel het een als het ander te leiden
in de goede richting. Zelfbelieerscliiiig-, ziedaar de deugd die
een tioepenofficier te beoefenen heeft, dit zoowel tegenover min
deren als tegenover meerderen. Zijn denken en voelen, daarbij
nog zijne lageie wilsuitingen (verkeerde neigingen, gewoonten
en hartstochten), dit alles moet staan onder de controle van en
geregeld worden door den eigen, het zedelijke beoogende wil.
Wanneer men den troepenofficier naar de eerste van deze ru
brieken beoordeelt, zal men tevens met eenige zekerheid kun
nen bepalen, in hoeverre hij zich weet te onthouden van de hulp
der wettelijk voorgeschreven tuchtmiddelen, zonder daarbij oor
zaak te zijn van eene verslapping in de handhaving der tucht.
Onze klacht, hiervóór bij de behandeling van het gevoelvermo
gen zoo spontaan geuit, nl. dat er in het leger veel te veel dis
ciplinair gestraft wordt, heeft recht van bestaan, wanneer de
strafoplegger, naast de verzaking van de eischen die de opvoe
ding van het denk- en gevoelvermogen stelt, tegenover den wil
van den delinquent gemis of gebrek aan zelfbeheersching ver
raadt. Dit laatste zoo ruim mogelijk genomen. Haat, nijd, drift
en alle andere hartstochten moeten niet alleen worden beheerscht
maar ook de kleinere gebreken van den wil, als: laksheid'
lusteloosheid, gemakzucht, kortom, alle verkeerde neigingen en
gewoonten. Juist omdat het zoo gemakkelijk is en dit geener
lei innerlijke kracht van den strafoplegger vordert,.wordt er zoo
menigmaal bij het begaan van fouten gedachteloos naar het
strafregister gegrepen, en mot dit stuk in de hand een vonnis
geveld, wat eigenlijk niet anders dan het uitspreken van een
ooi deel zou mogen worden genoemd. Indien men onze vroegere
uiteenzetting van „bestraffing" en „straf" begrepen heeft (I. M. T.
1901 no. 7), zal men moeten inzien, dat elk mindere die wegens eene
begane overtreding op het rapport verschijnt moet worden „ver
beterd en niet „gestraft." Het eerste is doelhet laatste slechts
middel, en nog wel het uiterste middel. De troepenofficier,
die dit niet steeds in het oog houdt en het een met het ander