10S9 verwart, begrijpt niet de groote beteekenis die de opvoeding van het denk- en gevoelvermogen bij de soldatenvorming inneemt, en is alleen daarom voor de opvoeding van 's mans wilvermogen onbruikbaar, mitsdien voor den dienst verre van onschadelijk. En ook de andere rubriek, de zelfbeheersching tegenover meer deren, moeten we nog even bespreken, zulks in verband met de voorwaarde, die we boven aan de individualiteit van den troepen officier stelden. Wij verlangden van hem: Durf om zijne mee ning te zeggen. Zonder eenig commentaar hierop te leveren, zou men ons, en terecht, gebrek aan een juist besef der noodzakelijkheid van ondergeschiktheid kunnen verwijten. Bij de behandeling der hier genoemde rubriek hebben we reeds onze meening uiteen gezet, waarop de innerlijke kracht tot durven moet steunen, maar, daarmede was nog niet alles gezegd. Om ten aanzien hiervan geen misverstand te doen ontstaan, dienen we er nog op te wijzen, dat, behalve een gepast gevoel van eigenwaarde als oorsprong, ook de zelfbeheersching als leidsvrouw aanwezig moet zijn, om de uiting van den durf tegenover meerderen in overeenstemming te brengen met de eischen die de krijgstucht stelt. Deze eischen weet en begrijpt elk troepenofficier wel, maar om hiertegen niet te zondigen valt niet zoo licht, omdat hij zich daarvoor moet oefenen in de speciaal militaire deugd: zedelijke zelfopoffering. Dikwijls genoeg zal hij door zijn eigenwaarde worden genoopt tot „durven", maar niet altijd zal hij de kracht hebben zich zelf in dier voege te beheerschen, dat hij daarbij te gelijk ook voldoet aan de voorwaarden, die de eerbied en achting voor den meer dere en het belang van den dienst hem opleggen. Behalve de zelfbeheersching tegenover minderen en meerderen, moet te troepenofficier tevens de macht bezitten, weerstand te bieden aan al die natuurlijke neigingen van opgewondenheid en vrees, opgewekt in oogenblikken van spanning en persoonlijk gevaar. Wij zouden dit de beheersching der lichamelijke in vloeden kunnen noemen, wijl zich hier feitelijk alles concentreert om de quaestie, of de beoordeelde in hachelijke momenten, met zijn wil, steeds zijn zenuwen de baas blijft. Wij wenschen ons niet te verdiepen in het moeielijke probleem, om het verband, hetwelk er tusschen een en ander bestaat, op te sporen en te ontraadselen, maar een te groote rol spelen de zenuwen in het.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1904 | | pagina 475