1134 de noodige gelden aangevraagd om tot de invoering der bovenbedoelde bestuursregeling te kunnen overgaan. Nadat de hoofden van de Simeloengoensche landschappen Sianter en Tanah Djawa formeel de Nederlandsche opperheerschappij hadden erkend, blijkens de door hen op 16 September en 20 Juli 1888 afgelegde ver klaringen (zie gedrukte stukken van de Tweede Kamer der Staten-Ge- neraal, zitting 18901891, 112, n°. 5 en 1891 1892, 106, n». 10), werd het gebied dier landschappen (zie de Koloniale Yerslagen van 1890 blz. 8 en 1896 blz. 17), gevoegd bij de afdeeling Batoe Bahra (residentie Oost kust van Sumatra) zonder dat daarvoor de bestuursmiddelen werden uit gebreid. De invloed van het bestuur in het nieuw verworven gebied heeft zich echter sedert niet krachtig genoeg kunnen doen gevoelen, eensdeels wegens de uitgestrektheid er van, anderdeels wegens den grooten afstand waarop het van de standplaats van den besturenden ambtenaar van Batoe Bahra is verwijderd, wiens werkzaamheden overigens niet toe laten, dat hij zich dikwijls en voor langen tijd in dat gebied ophoudt. Wel hebben de bemoeiingen van het bestuur aan enkele van de aller ergste misstanden, zooals bij voorbeeld aan het menscheneten, in het groot ste gedeelte dezer streken vrij wel een einde gemaakt, maar andere, als met name de toestand van slavernij, waarin een belangrijk deel der be volking verkeert, staat nog steeds alle welvaart en ontwikkeling in Si- meloengoen in den weg. Aangezien nu in deze misstanden alleen bij een beter bestuurstoezicht ter plaatse verbetering kan komen en het aanwezig zijn van een voor hoofden en bevolking bereikbaar bestuursambtenaar ook de aanleiding zal wegnemen tot het ontstaan van uit een politiek oogpunt ongewenschte, al te nauwe aanrakingen van de nu nog in hoofdzaak hei- densche bevolking dezer landschappen met de moslimsche kuststreken, is het noodzakelijk deze landschappen van Batoe Bahra af te scheiden en er een afzonderlijken controleur te plaatsen, wiens ressort niet alleen deze landschappen omvat, maar ook de Bataksche landschappen Raja en Panei, die onlangs, blijkens de door hen afgelegde verklaringen, de Nederland sche opperheerschappij erkenden (zie gedrukte stukken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, zitting 1903 1904, 201 n°. 35 en 36). Aan dezen controleur moet de beschikking worden gegeven over een inlandschen schrijver, tevens tolk op f 40 's maands en over een politie korps ter sterkte van één Europeesch instructeur op een traktement van 65 's maands en eene toelage van f 20 's maands, een inlandsch ser geant op een traktement van minstens f 35 en hoogstens f 40 's maands, twee inlandsche korporaals, ieder op een traktement van minstens f 25 en hoogstens f 30 's maands en twintig gewapende politiedienaren, ieder op een traktement van minstens 15 en hoogstens f 25 's maands.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1904 | | pagina 520