1167 het ontschepen van personeel en materieel van het belegerings park 1). Men had nl. het personeel der belegeringsartillerie voorloopig aan boord der transportschepen gelaten, om het niet aan de cholera bloot te stellen vóór zijne diensten noodig waren ongetwijfeld een zeer goede maatregel, die echter ten koste van eene snelle doorvoering der krijgsverrichtingen overdreven werd. Den 25en December toch werd uitgerukt om de grasvlakte- van Panté Piraf te zoeken; het belegeringsgeschut had toen reeds in de legerplaats van PeunajSng gereed moeten staan om onmid dellijk na het vaststellen van het plan van aanval in batterrij gebracht te worden. Vooropstellende dat het plan van aanval dadelijk na het vinden van de grasvlakte opgemaakt had moeten worden, rijst de vraag,, waarom de opperbevelhebber met den chef van den staf en de com mandanten der artillerie en der genie op den tweeden Kerstdag niet evenals den dag te voren de beweging hebben gevolgd. Ware zulks geschied, dan hadden reeds in den voormiddag van den 26en December op het terrein zelf de noodige maatregelen genomen kunnen worden tot voorbereiding van den belegeringsarbeid, zoo als het verkennen van 's vijands werken op den linkeroever der Atjèh-rivier, het aanwijzen van de plaats, waar ongeveer de batterijen moesten komen en van de doelen welke in de eerste- plaats onder vuur genomen moesten worden, enz., enz. Den 27en December begon men met het maken van een ge meenschapsgang ter gedekte verbinding van de legerplaats bij Peunajóng met Panté Pira*. Aangevangen op 160 M. ten Zuiden der legerplaats, werd deze gang 560 M. lang. Den 30en De cember was men op die wijze de grasvlakte genaderd, waarop aan den Noordrand, achter eene heg, eene parallel werd geopend. Daarop bepaalden de tweede bevelhebber, de chef van den staf en de commandant der artillerie gezamenlijk het emplacement- voor eene mortier- en eene kanonbatterij. Deze batterijen, den len Januari 1874 getraceerd, waren den Ben d.a.v. voltooid. Met het maken van deze werken ging dus een week heen,, een tijd, dien men zonder twijfel beter had kunnen besteden. 1) J. van Swieten. De Waarheid over onze vestiging in Atjeh, blz. 135. Vereeniging. ter beoefening van de Krijgswetenschap, 1888—1889, blz. 339. Volgens Kielstra, Beschrij ving van den Atjeh-Oorlog, I, blz. 268, werd dit bevel reeds den 26en Dec. uitgegeven.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1904 | | pagina 553