227
en namens den pretendent-Sultan door den radja moeda deden vervangen.
Rechtstreeks vijandig toonde zich alleen de radja van Kota Boeket (in
de Gajo Loeos) die, na in 1898 eenige ongegrond bevonden en derhalve
afgewezen reclames bij den controleur te Seroeway te hebben ingebracht,
aan zijne teleurstelling lucht gaf door herhaaldelijk in zijn gebied Tami-
angers te doen berooven of vermoorden en in 1901 zelfs door een zijner
panglima's, Tongkoe di Gajo, een inval in Tamiang liet doen (Koloniaal
Verslag 1901 blz. 25/6). In 1901 en volgende jaren was, in tegen
stelling met de over het algemeen vijandige stemming in het gebied van
de radja's van Boeket en Linggo, de verhouding met de Gajo's in de
Tamiangsche grenslanden, waar men den overlast der Atjehers moede
werd, over het algemeen vriendschappelijk. De bezetting van Kwala
Simpang patrouilleerde meermalen in dit gebied en herhaaldelijk werd
door sommige hoofden de wensch te kennen gegeven om onder onze be
scherming te worden gesteld. "Wat de Alaslanden betreft worden in de
Koloniale Verslagen slechts vriendschappelijke aanrakingen vermeld, maar
tevens kan men er uit zien, hoe men zich ook daar machteloos voelde
om de zich aan allerlei gewelddaden schuldig makende Atjehers te weer
staan. Zoo leest men (1899 blz. 25), dat de radja van Djohar onze
hulp kwam inroepen tot tegengang van de geweldenarijen der Atjehers,
hoe (1900 blz. 25) de radja van Batoe Boelan verzocht zijn land bij
ons gebied in te lijven en hoe (1901 blz. 24) onzerzijds steun werd
toegezegd als zich weder Atjehsche benden in de Alaslanden mochten
nestelen. En geldt dit onze aanrakingen van de residentie Oostkust van
Sumatra uit, ook van het Gouvernement Atjeh en Onderhoorigheden uit
heeft het nimmer aan pogingen ontbroken om met de goedgezinde stammen
in vriendschappelijke betrekking te blijven, zelfs toen de invloed der
Atjehers ten gevolge had, dat Gajo-benden aan het verzet tegen ons gezag
in Atjeh daadwerkelijk gingen deelnemen, zooals in 1898 bv. toen twee
versterkingen in de Pidië-vallei door Gajo's, onder aanvoering van den
reeds hooger genoemden Tongkoe di Gajo, hardnekkig werden verdedigd
en het Gajo'sche bendehoofd Teungkoe Tapa zijn bekenden inval in de
Pasé-streek deed; in 1899 bij onze expeditie ter Koord- en Oostkust van
Atjeh, in 1901 toen ons bivak in Blang Pidië ter Westkust van Atjeh
door een talrijke bende gewapende Gajo's werd aangevallen. Al werd het
van toen aan ook onvermijdelijk om tot vervolging van daarheen uit
wijkende Atjehsche verzetshoofden in het Gajo-gebied door te dringen,
het gebeurde niet dan na herhaalden aandrang om de Atjehsche benden
te weren en onder instructies aan den bevelvoerenden officier, die, beter
dan iets anders, bewijs leveren van het streven naar toenadering, dat ook
bij het bestuur in Atjeh voorzat. Hier zij van die instructie, welke in