238
Sumatra's Oostkust thuis behoorden, via Koeta Oesang, Parobo en Sr
Lima Hoeta naar Medan gedirigeerd.
Dienzelfden dag rukte overste van Daalen met de overige troepen op-
naar Perboeloehan, een kampongcomplex nabij het Toba-meer.
Op den avond van dien dag werden nabij Koeta Linggolan eenige
schoten op de colonne afgegeven, bij onze nadering vluchtte de bevolking
overhaast.
Dien dag en volgende werd herhaaldelijk ondervonden, dat de houding der
Toba-Bataks geenszins vriendschappelijk genoemd kan worden, de meeste
kampongs bleken verlaten of werden bij onze nadering ontruimd, een en
ander zou het gevolg zijn van den invloed van den Singa Maharadja,
die zoowel door de Toba-Bataks als door de Pak-Paks als radja erkend
wordt. Deze meldde zich niet, evenmin als de invloedrijke radja Djong-
gimanauer van Limboeng.
Een drietal mannen moesten worden onschadelijk gemaakt, één geweer
werd buitgemaakt, enkele gevangenen vielen in onze handen.
Yia Litoeng, Hoeta Galoeng en Hoeta Djoeloe-kampongs, die alle ver
laten waren, werd den I6en Bakara aan het Toba-meer bereikt, waar
men boden van het civiel bestuur uit Taroetoeng aantrof.
De houding der bevolking liet ook hier te wenschen over, twee radja s
verschenen eerst toen zij gehaald waren, de derae kwam niet.
Den 17en bereikte de colonne Aék Si Borong-Böröng, standplaats van
een controleur B B., den 18en kwam men te Taroetoeng aan. Den 21en em-
barkeerde de colonne te Siboga, dat den avond te voren bereikt was, aan
boord van de Gouvernements stoomschepen rAlbatros en Gierwaarmee
men den 23en Juli Oeloë Lheuë bereikte.
Dien dag werd de colonne ontbonden."
De ter Oostkust van Sumatra thuis behoorende afdeeling, die zooals
uit het voorafgaande blijkt, den lOen Juli de colonne van Daalen
had verlaten, ondervond op haren terugtocht over de Karau-hoogvlakte
in de kampong Soeka di Oeloe een kort en krachtig verzet dat den
vijand tien dooden en gewonden kostte, doch aan onze troepen geen
verliezen berokkende. Te oordeelen naar hetgeen omtrent de verdere
gebeurtenissen tot dusver is vernomen, schijnt het niet naar den zin
der westelijke landschappen (oeroengs) in het Karau-gebied te zijn geweest
dat onze troepen overal elders op hunnen tocht over de vlakte goed.
waren ontvangenalthans dit wordt als de reden opgegeven waarom zij
de kampong Kebon Djahé en Lingga belegerden, tevens het vertrek ei-
schende van den zendeling Guillaume, wiens vestiging reeds in 1902.
(vgl. Koloniaal Verslag 1903 kolom 57) verzet van de zijde der wes
telijke oeroengs had uitgelokt, totdat zij, na het bemiddelend optreden