315
mij voor het jonge paard zeer afkeurenswaardig en voorts ook
zonder eenig nut. Door dit dichtsnoeren van den huik woidt het
paard als 't ware uitgenoodigd tot verzet en tot het spannen van
spieren die juist niet gespannen moeten zijn, terwijl na eenigen
tijd gedraafd te hebben de zoo prachtig bevestigde singel meestal
toch naar voren glijdt. Is een paard overbouwd, zoodat het
zadel spoedig naar voren glijdt, men gebruike een eenvoudige
patentsingel en het zadel ligt onwrikbaar, zonder dat het paard
onnoodig gehinderd wordt.
Acl 2. Beschouwen wij nu in verband met het bovenstaande
het bokzadel eens. Van een gemakkelijken zit is geen spiake.
De ruiter zit op twee hellende vlakken, zoodanig, dat elk zitbeen
op een dier vlakken rust.
Precies in 't midden van het zadel, in de lengterichting, ko
men die hellende vlakken bij elkaar en vormen daar iets, dat ik
niet beter kan beschrijven dan als miniatuur bergrug. Voorwaar
een aangenaam gevoel zoo'n kam, die zich tusschen 's mans zit-
deelen indringt. Het zitvlak van den ruiter wordt voorts in
gesloten door een houten voorboom, die zich tot 10 c.M. boven
de schoft van het paard verheft, en door een achterboom met
lepel, die tot 22 c.M. hoog is. Een ruiter die niet zwaar gebouwd
is vult de zitting van dit zadel geheel, zoodat de kam van het
zadelkussen oploopende tot den voorboom den ruiter naar ach
teren drukt en stijgende tot den achterlepel het zitvlak naar
voren duwt. Van eene gemakkelijke verplaatsing van het even
wicht alzoo geen sprake. De bok wordt geplaatst boven op een
in zessen gevouwen deken. De zitplaats van den ruiter boven op
het zadelkussen is aanzienlijk hooger dan de onderkant van de
stegen, die op bovengenoemde deken rusten. Uit dit alles volgt,,
dat de ruiter niet op, maar boven zijn paard gezeten is en dat dit
het toch zoo noodige voelen van zijn paard bij den remonteruiter
schaadt is duidelijk. Op dit laatste hoop ik nog terug te komen.
Beschouwt men nu de zweetbladen, dan ziet men onmiddellijk
dat deze niet evenwijdig aan het paard liggen, doch hellende
vlakken naar voren vormen, waardoor de knieën naar voren,
glijden, terwijl ook weder de dikke deken die knieën van het
paardenlijf scheidt, zoodat het gevoel wederom benadeeld wordt.