318
hinderen en sommigen zelfs hunne paarden onwillig maken om
te springen. De reden is weder niet ver te zoeken; de man
heeft namelijk geen zit op het zadel. Onder den sprong ziet
men dat nagenoeg alle zitvlakken de lucht ingaan, zoodat bij
het neerkomen het paard een flinken duw op rug en lenden
krijgt; het nadeelige hiervan wordt nog vermeerderd, door het
te hoog houden der handen, daar een goede vuiststelling door
den voorboom verhinderd wordt.
Door de lastige houding die de man op het zadel heeft wat
betreft het behoorlijk aansluiten der beenen, leggen de meeste
remonteruiters de beenen maar heelemaal niet aan, en indien de
instructeur er niet zorgvuldig tegen waakt, wordt het paard-
alleen van boven bewerkt.
Dat het niet op maar boven het paard zitten, alsmede de dik
ten tusschen de beenen zeer belemmerend voor het gevoel zijn,,
behoeft zeker geen betoog; de meeste remonteruiters kunnen
niet eens voelen dat het paard mest, wanneer zij op hun pyra-
mide gezeten zijn. Dat er op die manier van juist inwerken
absoluut geen sprake kan zijn, is bedroevend, doch waar.
Ad 3. Lange jaren reeds zijn er paarden afgericht bij het
depot-eskadron en lange jaren reeds is daarbij het bokzadel
gebruikt; waarom zou dat dan nu op eens niet goed meer zijn?
Die vraag zal allicht rijzen bij sommige lezers van dit opstel.
Bij eenig nadenken evenwel is niets gemakkelijker te beant
woorden dan juist die vraag.
Het bokzadel is als africhtingszadel onbruikbaar geworden
met de invoering van eene nieuwe paardensoort, omdat de Au
straliër een paard is dat „gereden" moet worden en „energiek"
gereden ook, wil de ruiter niet aan de willekeur van zijn paard
overgeleverd zijn. De Australiër moet krachtig aan 't bit gereden
worden, zal er geen klever uit groeien. De troepen-Australiër
moet met groote energie gedwongen worden zijn achterbeenen
te gebruiken, zal hij niet schenkelganger blijven. De door-de-
bank Australiër loopt niet vanzelf, de remonteruiter moet het,
hem leeren. en dat is op 't oogenblik voor den remonteruiter
nog een zware taak. De innerlijke drang van vooruit, de krach
tige impulsie naar voren, zoo onmisbaar in een ruiter is er een