503
kend, niet in publieke geschriften—stemmen zijn opgegaan, die.
de oprichting van Jbereden infanterie bepleitten, heb ik voor
mijn persoon nimmer het nut van deze wapensoort voor ons
koloniaal leger kunnen inzien. De lezing echter van een artikel
in de Neue Militarische Blatter 1904 No. 18, waarin de lof van
bereden infanterie] wordt verkondigd, deed bij mij twijfel rijzen
aangaande de juistheid mijner meening en gaf mij aanleiding
dit onderwerp nader onder de oogen te zien. De uitslag daar
van was echter, dat ik in mijne opinie versterkt werd, zoodat
ik thans bereden infanterie voor ons leger ten eenenmale afkeur.
Ten einde mijne zienswijze ten deze te verdedigen en tevens
den lezers van dit tijdschrift in een eenigszins afgerond geheel
het een en ander omtrent deze wapensoort ter lezing aan te
bieden, stel ik mij voor in het ondervolgende in de eerste plaats
mede te deelen, wat ik in verschillende bronnen vond aangaande
bestaande of bestaan hebbende bereden infanterieorganisaties,
en wel omtrent het doel hunner oprichting, hunne samenstel
ling, verrichtingen enz., om dan daaruit conclusiën te trekken.
De schrijver van een onlangs verschenen werk, getiteld„Be-
rittene Infanterie in China," de Duitsche kapitein Friederici,
beweert in het IYe Hoofdstuk van zijn van groote waardeering
van dit tweeslachtige wapen getuigende boek, dat de ruiterij van
vele staten der oudheid (Perzen, Romeinen en Grieken) feitelijk
bereden infanterie was, enkel en alleen omdat die ruiterij veelvul
dig te voet streed. Op dienzelfden grond qualificeert hij de rui-
terlegers uit de tijden van de groote volksverhuizing eveneens
als bereden infanterie. Kunnen we in deze moeilijk de meening
van den schrijver deelen, meer waarde hechten wij aan hetgeen
hij verder mededeelt. Toen in de middeleeuwen de huurlegers
in de plaats der ridderlegers traden, werden aan de ruitereska-
drons een zeker aantal bereden voetknechten toegevoegd, die in
verschillende landen en tijden verschillende namen droegenin
het leger van Alva in de Nederlanden heetten zij „karabiniers",
terwijl zij ten tijde van Karei VIII in Frankrijk (einde 15e eeuw)
den naam van „argoulets" droegen en later ten tijde van Hen
drik IV als „dragonders" bekend stonden, die met hunne bran
dende lonten deden denken aan het vuurspuwende dier der sage:
Dl. I, 1905. 36