568
Z van het doel (zie fig- 6). "Wordt nu een salvo afgegeven van
projectielen in schokstelling of in tijdstelling met dezelfde tem-
peering en valt dit dan ligt ieder schot van het salvo (1,
2, 3, 4) in de schootsrichting I Z, II Z, enz. van het daarbij be-
hoorend geschut en wel in dezelfde volgorde als de vurende ka
nonnen: dus het schot van het rechterstuk het meest rechts, dat
van het linkerstuk het meest links. Daarentegen liggen de spring-
punten van een (-)-) salvo in omgekeerde volgorde (1', 2', 3', 4'),
nl. het schot van den rechtervuurmond het meest links, dat van
het linkerstuk het meest rechts. Hoe dichter het salvo in beide
gevallen bij het doel ligt, des te geringer is de afstand in de
breedte van de springpunten, des te geslotener het beeld, dat het
salvo op het terrein, of tegen den horizont afteekent.
Ligt het salvo in het doel, dan zal de breedte daarvan onge
veer nul zijn. Worden de schoten van het salvo niet gelijktij
dig, doch met korte tusschenpoozen achter elkaar in de volg
orde der stukken afgegeven, dan krijgt men in het voorgaande
eene eenvoudige waarneming voor het inschieten.
Zijn de vuurmonden eener batterij alle op hetzelfde richt
punt van het doel gericht, dan zal een salvo, met dezelfde O.H.
(en c.q. T.) afgegeven, of vallen, als de opeenvolging
der springpunten gelijk of omgekeerd is aan de volgorde waar
in de schoten zijn afgegeven.
Deze wijze van inschieten is in zekeren zin automatisch, want
zijn de vuurmonden eenmaal op een punt van het doel gericht
en is een hulprichtpunt gekozen, dan behoeft men van het doel
niets meer te zien.
Hoe wordt deze methode nu toegepast?
Zij de afstand tot het doel 2500 M.; de frontbreedte der bat
terij 50 M.de breedte van het salvo, d.i. de afstand tusschen
de uiterste springpunten b M.; de lengteafwijking t.o.v. het
doel 1 I.; dan is:
b: 50 1: 2500
en dus voor 1 200 M. is de breedte van een salvo 4 M.
Neemt men nu aan, dat de volgorde der schoten nog duide
lijk waarneembaar is wanneer de breedte van het salvo 4 M. is,