MILITAIRE RECHTSPRAAK.
Mijnheer de Redacteur
Onder den titel „Reclamezaken" komt in No. 3 van den loopen
den jaargang van ons tijdschrift een artikel voor van de hand
van den kapitein der infanterie J. H. C. Munter, waarin eenige
behartenswaardige opmerkingen over het reclame-proces worden
gemaakt, waarmede ik mij over het algemeen zeei goed veree
nigen kan. Ten aanzien van een paar punten kan ik het even
wel onmogelijk met hem eens zijn, en aangezien ik verder over
hetzelfde onderwerp ook gaarne nog het een en ander te berde
:zou willen brengen, zoo verzoek ik U beleefd aan dezen brief
wel een plaatsje te willen verleenen.
Wanneer de strafoplegger een feit onvoldoende heeft omschre
ven, in dier voege, dat hij een gedeelte er van dat op zich zelf
eene strafbare handeling vormt niet in de strafreden heeft op
genomen, acht de kapitein Munter den chef van den strafop
legger bevoegd den reclamant bij ongegrondbevinding zijner in
gebrachte reclame te straffen, en zulks wegens „lichtvaardigheid.
Laten we aannemen: ik krijg omtrent een korporaal rapport, dat
hij zijn dienst als korporaal van de week niet naar behooren
heeft vervuld, en dat hij, deswege onderhouden, zich op ongepaste
wijze heeft verantwoord. Bij het ingestelde onderzoek kan ik mij
met het eerste gedeelte der klacht vereenigen, maar ten aanzien
van het tweede ben ik van oordeel, dat hij zich niet op ongepaste
wijze, doch met „gepaste vrijmoedigheid" verantwoord heeft.
Daaromtrent is nogal verschil van inzicht mogelijk, en ik straf
hem dus alleen wegens het niet naar behooren vervullen van zijn
dienst als korporaal van de week. Of wel: het eerste gedeelte
van het rapport acht ik met mijne opvatting van het Reglement
op den Inwendigen Dienst niet juist, dan wel niet \oldoende