375
of op den grooten weg blijft, noodzakelijk voor den vijand een
troep zal brengen, waarvan de geoefendheid, wat handigheid in
het terrein en marschvaardigheid betreft, schromelijk veel te
wenschen overlaat.
Men erkent, als dringende vereischte voor ons veldleger, dat
het vlot zij en beweeglijk; zulks is ondenkbaar zonder vlotte
aanvoerders.
Bij het „trainen" van den troep in het marcheeren door zeer
zwaar terrein is het noodzakelijk, dat de officieren opgewekt
hunne minderen voorgaan en dat zij deze vooraf hebben gewe
zen op het nut der oefening en op het groote voordeel van on
verwachte en vlugge troepenverplaatsingen.
Indien men Europeanen die den gemakkelijksten weg naar
huis kennen, zonder meer, met een dienstgezicht gelast, om
dwars door het terrein te gaan, door kali's, over pagars en langs
steile hellingen terwijl men echter zelf zijn lichaam en zijne
kleeding zooveel mogelijk spaart dan zullen zij licht geneigd
zijn om hun commandant te beschuldigen van „flauwe kul"
of „onnoodige pesterij" en zij zullen zich in dien geest uitlaten
bij hun potje soep, als de korporaal van de kamer is.
Men vergunne hun met het oudste plunje aan onder de wapens
te komen. Het is onredelijk om te vergen, dat zij zich met goede
kleeding door water, slijk en bamboedoeri heenwerken. De klee
ding kan niet oud en gelapt genoeg zijn, als ze maar heel is
wanneer ze aantreden.
Men late alle voonverpen thuis die licht verloren gaan, als
schroevedraaiers, sabelkwasten, c.q. vetlapdoozen en kapmessen,
met uitzondering van 'n viertal per groep en wanneer men meent
een pad te moeten kappen.
Zoolang we nog geen veldkleeding hebben van de kleur die
met het terrein overeenkomt, verstrekke men ook den Euro
peanen de veel frisscher werkbroeken der inlanders, om in de
slobkousen te dragen, en geve alle soldaten een tweeden sluit-
dop van donker metaal. De gewone sluitdop verraadt door zijne
schittering te ver hunne aanwezigheid en eene sluiting der ope
ning boven in den helmhoed met een blad of een lucifersdoosje
is wel wat heel primitief.
Den inlandschen vijand en soms eene bende Ned.-Ind. par-