943
dat in het bijzonder in het tijdvak van medio 1893 tot het
einde van Maart 1896 op die wijze o.a. een groot aantal Beau-
montgeweren met munitie in handen der Atjehsche bevolking
was gegeven
dat dit alles geleid had tot het resultaat, dat wij een talrij
ken aaneengesloten vijand tegenover ons hadden, grootendeels
even goed bewapend als onze eigen infanterie en veel beter
bewapend dan ooit te voren;
dat bovendien, in het algemeen bij het in onderwerping bren
gen van minder beschaafde volkstammen, het streven moet gericht
zijn op ontwapening, niet alleen tot verzekering van het over
wicht van den overheerscher, maar evenzoo tot het bevorderen
van rust, orde en veiligheid van personen en goederen, welke
belangen voortdurend in gevaar gebracht worden, zoolang de
geheele bevolking gewend blijft aan het dragen, gebruiken en
misbruiken van wapens;
dat dit laatste in het bijzonder goed was voor het aan tucht
niet gewende en zeer moeielijk te gewennen volk van Atjeh,
zoodat dit dan ook in de door het bestuur verstrekte en de,
hetzij met vergunning, hetzij op clandestiene wijze ingevoerde
oorlogsbehoeften, voortdurend een krachtig middel heeft gevon
den tot het in stand houden van het vuistrecht;
dat derhalve, zoowel ons eigen belang als overheerscher, als
als ook onze plicht als beschaafde natie gebiedend eischte,' dat
voor goed gebroken werd met het tot eind van Maart 1896 afwis
selend gevolgde en door de feiten als hoogst schadelijk geken
merkte stelsel, om aan zoogenaamd goedgezinde hoofden of bond-
genooten wapens en munitie te verstrekken of vergunning tot
den invoer te geven;
dat de geschiedenis echter overtuigend had aangetoond, dat
ten deze niet kon worden volstaan met beperkende voorschrif
ten en dat derhalve alleen een stellig verbod tot dat doel kan
leiden.
Na lezing van het bovenstaande zal het ook niemand verba-
zen, dat de Regeerings-Commissaris pogingen in het werk stelde
het overwicht op den gelijkgewapenden vijand weer te herwin
nen door meerdere repeteergeweren aan te vragen, waarvan er
Dl II, 1905.