670
delijke ervaring op het gebied der militaire gymnastiek. Wanneer
echter deze nieuwe Handleiding zal ingevoerd worden, kan nog
niet bepaald worden; ik zag er slechts den voltooiden legger van.
Resumeerende blijkt dus dat, wil men het gymnastiekonderwijs
in hoogere mate dan thans dienstbaar maken aan eene goede
ontwikkeling en vorming van den militair, de voornaamste daar
voor te nemen maatregel moet bestaan in het voorzien aan
geschikt personeel. Waar men dit achterwege laat, is ook van
andere pogingen tot verbetering weinig of niets te verwachten.
Dit heeft men over het hoofd gezien, of wel men heeft gemeend
kleine verbeteringen toch wel met succes te kunnen aanbrengen,
*n den vorm van benoeming van vaste onderv ijzers in het
schermen en de gymnastiek en het houden van scherm- en
gymnastiekwedstrijden.
Beide maatregelen zijn duidelijke bewijzen voor den ongun-
stigen toestand waarin de beoefening van gymnastiek en scher
men verkeeren en doen ons tevens zien dat de oorzaak van het
kwaad nog te veel aan de oppervlakte gezocht wordt.
De benoeming van vaste onderwijzers is alleen uitvoerbaar
als wij daarvoor geschikt personeel bezittendit is echter in
zeer onvoldoende mate aanwezig wat betreft de Europeesche
onderofficieren en geheel afwezig bij het overige kader. Wordt
men nu genoodzaakt zijn toevlucht te nemen tot ongeschikte
instructeurs, dan verliest deze maatregel daarmede alle waarde.
Bovendien is het vastgestelde aantal dezer vaste onderwijzers
veel te gering; het bedraagt:
2 bij ieder veld- of garnizoensbataljon,
5 het regiment cavalerie,
6 de bereden artillerie,
1 het korps genietroepen,
en geen bij de depotbataljons.
Met zulk een gering aantal instructeurs kan het onderwijs
onmogelijk gebaat worden, daarvoor zou elke klasse een afzon
derlijken geschikten instructeur noodig hebben, hetgeen alleen
mogelijk is als een groot deel van het kader voor de taak de
noodige geschiktheid bezit.
Veel zal daarom deze maatregel niet bijdragen tot verbetering
van den toestand. Evenmin zal met het houden van wedstrijden