173
Eon overzicht van de wording van art. 42 R. R. en inoer in het bij
zonder van de geschiedenis en den val van de daarbij door den heer van
Iloëvell ingediende amendementen, tot strekking hebbende om regeling
bij de wet van de bevordering, het ontslag en de pensioenen voor te
schrijven, in overeenstemming met de sinds 1848 aan de Nederlandsche
officieren toegekende rechten, leert ons de motieven kennen, waarom des
tijds de behoefte aan eene wettelijke regeling niet aanwezig werd geacht.
Deze kwamen daarop neer, dat men meende het Indische huurleger
met zijne vele vreemde elementen en waaruit in den regel niet de offi
cieren voortkwamen die het aanvoerden, niet te kunnen gelijkstellen met
het Nederlandsche leger, bestaande uit „landskinderen", door de wet ver
plicht de wapenen op te vatten tot verdediging van het Vaderland en
waaruit de officieren voor dat Leger werden getrokken.
Ten aanzien van de Kon. besluiten van 1859, die voorzagen in de
behoefte aan de algemeene verordeningen, bedoeld bij Art. 42 R. R., nl.
de „Regeling van de bevordering, het ontslag enz." en „Het Militair pen
sioenreglement" vermeldt schrijver dat zij resp. een 15 tal en een 7 tal
malen min of meer belangrijk werden gewijzigd en dat het eerstgenoemde
in sommige opzichten strijdig is mot het door den rijkswetgever vastge
stelde R. R., hetgeen niet had kunnen voorkomen, indien laatstgenoemde
toezicht had uitgeoefend op die algemeene verordening, of haar zelf had
vastgesteld.
Het betoog dat schrijver ten slotte levert voor de vervanging van bo
venbedoelde Koninklijke besluiten waarvan herziening in elk geval noo-
dig is om aansluiting te verkrijgen bij de Nederlandsche „Bevorderings-
wet van 1902" steunt op de volgende hoofdpunten:
Behoefte aan stabiliteit, de grootste waarborg voor de bescherming
van de positie van den officier. In dit verband wijst schrijver, behalve
op de vele in de genoemde Koninklijke besluiten aangebrachte wijzigingen
en op de afwijkingen die zij vertoonen ten opzichte van het R. R., op
de afhankelijkheid der Indische officieren van de afwisselende inzichten
van opvolgende ministers, waardoor willekeur zij het in den zin van
keuze van den wil, vrijheid van handelengeboren wordt. Schrijver
herinnert aan den geest van ontevredenheid onder de Indische officieren,
naar aanleiding van onoordeelkundige en onrechtvaardige handelingen,
die zich in 1869 in vergaderingen van officieren openbaarde.
De mnsch van het Indisch officierskorps om eene wettelijke regeling
zijner positie deelachtig te worden, blijkende uit tal van openbare ge
schriften en besprekingen.
De onhoudbaarheid, voor het tegenwoordige, van de motieven die er
eertijds al of niet terecht toe leidden het Indische leger niet op één lijn