295
„bij urgentie tot den bovenbedoelden maatregel mag worden over
gegaan".
Bij het lezen van deze toelichting dringt zich vanzelf de
vraag op, of en zoo ja op welke wijze—men tot nog toe
aan het door den minister bedoelde bezwaar was te gemoet
gekomen.
Van af het in werking treden der Indische Comptabiliteitswet
heeft er verschil van meening bestaan over het al dan niet
rechtmatige van het aan comptabelen opleggen van vergoedin
gen door administratieve autoriteiten.
Zoo werden bij artikel 2 van het Gouvernementsbesluit van
16 October 1871 (Bijblad no. 2508) de chefs der departementen
van algemeen bestuur en de hoofden van gewestelijk bestuur
op en buiten Java en Madoera aangeschreven, zich te onthou
den van het opleggen van vergoedingen aan comptabelen, aan
gezien zij daardoor traden in de attributen der Algemeene Re
kenkamer.
De toenmalige minister van koloniën van Bosse kon zich met
deze zienswijze niet vereenigen, zooals bleek uit zijne dépêche
van 6 Maart 1872 No 23/373 (Bijblad no. 2589).
De juistheid van de beslissing van den Gouverneur-Generaal
werd daarin door hem in twijfel getrokken en wel voorname
lijk, omdat 's lands belang er door geschaad zou worden, als-
niet onmiddellijk na ontdekking van een te kort, het bedrag der
vergoeding door de administratieve autoriteit werd bepaald en
van den comptabele werd ingevorderd.
Voorts was de minister van oordeel dat, aangezien geen en
kele bepaling van de Comptabiliteitswet of van de Instructie-
der Algemeene Rekenkamer de bevoegdheid van de adminis
tratieve autoriteiten tot het opleggen van vergoedingen uitsloot,
deze ook niet in strijd kon zijn met de bevoegdheid, welke der
Algemeene Rekenkamer is toegekend.
Deze dépêche miste hare uitwerking niet. Bij Gouvernements
besluit van 1 Mei 1872 (Bijblad no. 2589) werd het in het jaar
te voren uitgevaardigd verbod ingetrokken en werden de chefs
van departementen van algemeen bestuur en de hoofden
van gewestelijk bestuur uitdrukkelijk gemachtigd om, zonder
de beslissing van de Algemeene Rekenkamer af te wachten,.