475 welke handen het militair strafproces zal toevertrouwd worden, aan een militairen of aan een niet-militairen rechter enz., zinken in het niet bij den eisch van herziening van het strafproces zelf" 1). Men behoort zich dus te plaatsen op het standpunt eener goede organisatie der militaire justitie en eene goede procedure. Bezitten wij die en toont de militaire rechter alsdan niet in staat te zijn op behoorlijke wijze recht te spreken, dan veroor deelt hij immers zichzelf. In tegenstelling met den heer van Engen meen ik, dat men gerust die proef kan nemen en ik beroep mij daarbij op de meermalen van regeeringszijde uitgesproken meening, dat men eerbied moet hebben voor de zorg en nauw gezetheid, waarmede militaire strafzaken behandeld worden. Merkwaardig ook is het, dat allen, die aan de militaire rechtspraak ten nauwste verbonden zijn geweest, als b.v. de heeren Pols, gewezen advocaat fiscaal en daarna hoogleeraar, alsmede de sedert overleden advocaat fiscaal Mr. Verloren van Themaat, eene uitgebreide militaire jurisdictie voorstaan. Hadden de mili taire rechtbanken getoond, dat zij tot oordeelen niet in staat waren, dan had zeer zeker van die (alleszins bevoegde) zijde mogen worden verwacht, dat zij de afschaffing van den militairen rechter zouden hebben bepleit en dit wel hoe eer hoe liever. Men vergete toch niet, dat men door dergelijke ongemotiveerde aanvallen hard op weg is om den militairen rechter het ver trouwen te ontnemen, dat de militair in hem behoort te stel len en dit wel niet het minst, waar het betreft het nauwkeu rige en onpartijdige onderzoek bij reclames tegen opgelegde stiaf- fen. Wanneer het gebleken ware, dat de krijgsraden geen onaf hankelijk standpunt innamen en hier kom ik op een ander bezwaar tegen het behoud van deze rechtscolleges ingebracht— dan is het wel in de eerste plaats bij de behandeling van recla mezaken, dat dit aan het licht zou komen, omdat juist daarbij de militaire autoriteiten het meest betrokken zijn. En is het nu niet opvallend, dat herhaaldelijk reclamanten door den krijgs raad in 't gelijk werden gesteld, waar de reclames te voren dooi de hoogste autoriteiten waren afgewezen. De toenmalige overste Koolemans Beynen heeft het argument van gebrek aan onafhankelijkheid in zijn wederwoord ter juris- 1) Zie VI verslag, 28 Maart 1901, Krijgswetenschap. I. M. T. 1896. 32

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1906 | | pagina 487