- 476
tenvergadering dan ook krachtig bestreden 1). „Zou men", zoo
vraagt hij, „waarlijk meenen, dat wij wegens den plicht tot strikte
gehoorzaamheid, die op ons als militairen rust, om de bevelen
van onze meerderen uit te voeren geheel en al slaven worden
en de bevoegheid missen, om daar, waar het te pas komt, rond
uit onze meening te zeggen? Me dunkt, dat er gevallen te over
zijn aan te wijzen, dat dit wel degelijk geschiedt. En wanneer
wij van jongs af in de gehoorzaamheid aan gegeven bevelen
geoefend worden en dien plicht steeds blijven betrachten, ja zelfs
tiotsch daarop zijn, dan geloof ik, dat wij niets verliezen van
onze zelfstandigheid, wanneer wij zaken moeten behandelen,
waarbij eigenlijk van meerdere of mindere geen sprake is.
„Men vreest dat de hoogeren in rang in den krijgsraad hun
meerderheid zullen doen gelden. Dit is wel denkbaar, doch hoogst
onwaarschijnlijk. Vóór de aanvaarding der rechterlijke functiën
leggen alle leden van den krijgsraad den eed af. Daardoor zijn zij
gebonden om recht te spreken zonder aanzien des persoons, enz.
enz. en ik geloof niet, dat een meerdere het in zijn hart zal
krijgen om eenige „pressie" op zijn mindere te willen uitoefenen.
„Ik heb er ten minste nooit van gehoord.
„Dan heeft men gezegd, dat militairen meermalen geïmpo
neerd zullen worden door getuigenissen b. v. van generaals en dat
men b. v. aldus zal redeneeren: „de generaal heeft het gezegd
en het zal dus wel waar zijn".
„Ja, zoolang de getuigenis van den generaal niet weersproken
is, of door bijkomende omstandigheden verzwakt wordt, neemt
men aan, dat het waar is, evenals elke andere getuigenis; wordt
daartegenover eene andere getuigenis afgelegd, dan is het dunkt
mij, de taak van den rechter te wikken en te wegen. Dat moet
de burgerlijke rechter doendat moet de militaire rechter even
eens doen."
Tot zoover overste Koolemans Beijnen.
Inderdaad zijn in de wet voor die onafhankelijkheid de hechts-
ste waarborgen gegeven. Zoo treft men o. a. de bepaling aan, dat
de deliberatiën geheim zijn en het den leden van den krijgsraad
niet geoorloofd is hunne persoonlijke gevoelens of die hunner
medeleden, betreffende eene zaak, te openbaren. Eene dergelijke
1) Zie bl. 478 Vie verslag, 28 Maart 1901, Krijgswetenschappen.